Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8538

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

8538. Tot aan hun komen tot een bewoond land; dat dit betekent voordat zij kwamen tot de hemel, waar het goede overal is, staat vast uit de betekenis van het land, hier van het land Kanaän, dus het rijk van de Heer, dus de hemel, waarover de nrs. 1607, 3038, 3481, 3705, 3686, 4240, 4447, 5136; de hemel wordt een bewoond land genoemd naar het goede, want het bewoonde betekent het levende uit het goede, nrs. 2268, 2451, 2712, 3613, 8269, 8309.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #8685

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

8685. 'That Moses sat to judge the people' means the arrangement, effected by God's truth, with those belonging to the spiritual Church in the state before their actions sprang from good. This is clear from the representation of 'Moses' as God's truth going forth directly from the Lord, dealt with in 7010, 7382; from the meaning of 'judging' as effecting an arrangement (the reason why 'judging' has this meaning here is that God's truth does not judge anyone, but flows in and arranges things for its own reception, and after it has been received judgement then takes place in accordance with the laws of order; this is what is meant by the Lord's judgement in Matthew 25:31-end; John 5:22, 26-27, 30; 9:39, as is clear from the Lord's words where He says that He judges no one, John 3:17-21; 7:24; 12:47-48); and from the representation of Israel, to whom 'the people' refers here, as those belonging to the spiritual Church, dealt with above in 8645. From all this it is evident that 'Moses sat to judge the people' means the arrangement, effected by God's truth going forth directly from the Lord, with those belonging to the spiritual Church.

[2] This is so in the state before their actions spring from good, as is clear from what follows. There are two states that the person who is being regenerated and coming to have the Church within him passes through. In the first state his actions spring from truth, in the second from good, regarding which states see 8516, 8539, 8643, 8648, 8658. In both states the person is led by the Lord, in the first however through direct influx, but in the second through influx both direct and indirect. Regarding the influx of goodness and truth from the Lord in direct and indirect ways, see 6472-6478, 6982, 6985, 6996, 7054-7058, 7270. Direct influx is represented by the situation in which Moses alone judged the people, and influx both direct and indirect by the situation in which the rulers of thousands, hundreds, fifties, and tens who had been chosen were themselves to judge small matters, and to refer large matters to Moses, spoken of further on. But these things are arcana which hardly anyone can understand unless he is enlightened by the Lord, and being enlightened has perception. Those kinds of influx and also the effects they produce can, it is true, be described. Nevertheless a person can have no proper understanding of them without perception from heaven; and perception from heaven comes only to those who have a love of truth springing from good, yet not even to them unless it is a love of truth springing from genuine good.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1409

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1409. Dat de historische vermeldingen van uitbeeldende aard zijn, maar alle woorden aanduidingen, kan blijken uit wat eerder over uitbeeldingen en aanduidingen is gezegd en aangetoond in de nrs. 665, 920, 1361. Omdat hier de uitbeeldingen beginnen, mag deze zaak nog eens in het kort worden toegelicht. De mensen van de Oudste Kerk, welke de hemelse was, beschouwden alle aardse en wereldse en verder alle lichamelijke dingen, welke niettemin de voorwerpen van hun zintuigen waren, niet anders dan als dode dingen; maar omdat in het algemeen en in het bijzonder alle dingen, die in de wereld zijn, een voorstelling van het rijk van de Heer, en dus van hemelse en geestelijke dingen geven, dachten zij, wanneer zij deze dingen zagen of met een van hun zintuigen opnamen, niet daaraan, maar aan de hemelse en geestelijke dingen en wel niet vanuit deze dingen, maar door middel van deze dingen; op deze wijze leefden bij hen de dode dingen. Hun nakomelingen verzamelden uit hun mond al hetgeen deze dingen betekenden, en maakten daarvan leerstellingen, welke het Woord van de Oude Kerk na de vloed waren. Deze dingen waren bij de Oude Kerk aanduidingen, want daardoor leerden zij de innerlijke dingen, en daaruit dachten zij over de geestelijke en hemelse dingen. Toen echter deze erkentenis te gronde begon te gaan, zodat men niet wist, dat dergelijke dingen daardoor werden aangeduid, en men deze aardse en wereldse dingen begon voor heilig te houden en te vereren, zonder te denken aan hun betekenis, toen werden deze zelfde dingen uitbeeldingen. Vandaar de uitbeeldende Kerk, welke in Abram een aanvang neemt, en later bij de nakomelingen van Jakob werd ingesteld. Hieruit kan men weten, dat de oorsprong van de uitbeeldingen gelegen is in de aanduidingen van de Oude Kerk, en dat de aanduidingen van de Oude kerk voortkwamen uit de hemelse voorstellingen van de Oudste Kerk. Hoe het met de uitbeeldingen gesteld is, kan blijken uit de historische vermeldingen van het Woord, waar alle handelingen van deze aartsvaders, namelijk van Abram, Izaäk en Jakob, voorts later van Mozes, van de Richteren, van de Koningen van Jehudah en van Israël, niets anders dan uitbeeldingen zijn. Abram beeldt, als gezegd, in het Woord de Heer uit, en omdat hij de Heer uitbeeldt, beeldt hij ook de hemelse mens uit; Izaäk beeldt eveneens de Heer uit, en vandaar de geestelijke mens; Jakob beeldt op dezelfde wijze de Heer uit, en vandaar de natuurlijke mens, die met de geestelijke overeenstemt. Maar met de uitbeeldingen is het zo gesteld, dat niets is gericht op de persoon, van welke aard hij is, maar alles op de zaak die hij uitbeeldt; want alle koningen van Jehudah en Israël beeldden het koningschap van de Heer uit, onverschillig van welke aard zij waren, en alle priesters het priesterschap van de Heer, onverschillig van welke aard zij waren. Zo konden zowel de bozen als de goeden de Heer en de hemelse en geestelijke dingen van Zijn rijk uitbeelden; want, als eerder gezegd en aangetoond, de uitbeeldingen zijn geheel en al van de persoon gescheiden. Vandaar nu komt het, dat alle historische vermeldingen van het Woord uitbeeldingen zijn; en omdat zij uitbeeldingen zijn, dat wil zeggen, zij betekenen in de innerlijke zin iets anders dan in de letterlijke zin.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl