3758. GENESIS 29:1-35
1. En Jakob hief zijn voeten op en hij ging tot het land der zonen van het oosten.
2. En hij zag en ziet, een put in het veld, en ziet, daar drie kudden van kleinvee nevens dien nederliggende, omdat zij uit die put de kudden drenkten; en een grote steen op de mond van de put.
3. En derwaarts werden al de kudden verzameld en zij wentelden de steen van boven de mond van de put en drenkten het kleinvee en legden de steen weer op de mond van de put tot zijn plaats.
4. En Jakob zei tot hen: Mijn broeders, vanwaar zijt gij; en zij zeiden: Van Haran zijn wij.
5. En hij zei tot hen: Kent gij Laban, de zoon van Nahor; en zij zeiden: Wij kennen.
6. En hij zei tot hen: Heeft hij vrede; en zij zeiden: Vrede; en zie, Rachel, zijn dochter komt met het kleinvee.
7. En hij zei: Ziet, nog is de dag groot, het is niet tijd het vee te verzamelen; drenkt het kleinvee, en gaat, weidt.
8. En zij zeiden: Wij kunnen niet totdat al de kudden verzameld worden en zij de steen van boven de mond van de put afwentelen en wij zullen het kleinvee drenken.
9. Nog was hij sprekende met hen en Rachel kwam met het kleinvee dat haar vader had, omdat zij een herderin was.
10. En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijn moeders broeder en het kleinvee van Laban, zijn moeders broeder en Jakob trad toe en wentelde de steen van boven de mond van de put en drenkte het kleinvee van Laban, zijn moeders broeder.
11. En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende.
12. En Jakob gaf Rachel te kennen dat hij de broeder van haar vader en dat hij de zoon van Rebekka was; en zij snelde heen en gaf het aan haar vader te kennen.
13. En het geschiedde, als Laban de tijding hoorde van Jakob, zijn zusters zoon en hij snelde hem tegemoet en omhelsde hem en kuste hem en bracht hem tot zijn huis; en hij vertelde Laban al die woorden.
14. En Laban zei tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn been en mijn vlees; en hij woonde met hem een maand der dagen.
15. En Laban zei tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt en zoudt gij mij om niet dienen; geef mij te kennen, wat zal uw loon zijn.
16. En Laban had twee dochters, de naam van de grootste was Lea en de naam van de kleinste was Rachel.
17. En de ogen van Lea waren zwak en Rachel was schoon van vorm en schoon van aanblik.
18. En Jakob had Rachel lief en hij zei: Ik zal u zeven jaren dienen voor Rachel, uw kleinste dochter.
19. En Laban zei: Het is beter dat ik haar aan u geef, dan dat ik haar aan een andere man geef; blijf met mij.
20. En Jakob diende voor Rachel zeven jaren; en zij waren in zijn ogen als enige dagen in zijn liefde voor haar.
21. En Jakob zei tot Laban: Geef mijn vrouw, omdat mijn dagen vervuld zijn en ik tot haar kome.
22. En Laban verzamelde al de mannen der plaats en hij maakte een maaltijd.
23. En het geschiedde in de avond en hij nam Lea zijn dochter en leidde haar tot hem en hij kwam tot haar.
24. En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd.
25. En het geschiedde in de morgen, en ziet, zij was Lea, en hij zei tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet voor Rachel met u gediend en waarom hebt gij mij bedrogen?
26. En Laban zei: Niet geschiedt alzo in onze plaats, te geven de kleinste voor de eerstgeborene.
27. Vervul deze week en wij zullen u ook haar geven voor de dienst welke gij met mij nog zeven andere jaren zult dienen.
28. En Jakob deed alzo en hij vervulde deze week; en hij gaf hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw.
29. En Laban gaf aan Rachel, zijn dochter, Bilha, zijn dienstmaagd, haar tot een dienstmaagd.
30. En hij kwam ook tot Rachel en hij had ook Rachel meer lief dan Lea; en hij diende met hem nog zeven andere jaren.
31. En Jehovah zag, dat Lea gehaat was en Hij opende haar baarmoeder en Rachel was onvruchtbaar.
32. En Lea ontving en baarde een zoon en zij noemde zijn naam Ruben, omdat zij zei: Daar Jehovah mijn verdrukking heeft gezien, omdat nu mijn man mij zal liefhebben.
33. En zij ontving nog en baarde een zoon; en zij zei: Omdat Jehovah gehoord heeft, dat ik gehaat was, en Hij heeft mij ook deze gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.
34. En zij ontving nog en baarde een zoon en zij zei: Nu zal ditmaal mijn man aan mij kleven, omdat ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi.
35. En zij ontving nog en baarde een zoon en zij zei: Ditmaal zal ik Jehovah belijden; daarom noemde zij zijn naam Juda; en zij hield op van baren.
DE INHOUD
In dit hoofdstuk wordt in de innerlijke zin door Jakob gehandeld over het Natuurlijke van de Heer, hoe het goede van het ware daar verbonden werd met het verwante goede uit Goddelijke oorsprong, namelijk Laban; eerst door de aandoening van het uiterlijk ware, te weten Lea; en daarna door de aandoening van het innerlijke ware, te weten Rachel.