Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #82

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

82. Vers 1. En volbracht zijn de hemelen en de aarde en al hun heir.

Hieronder wordt verstaan dat de mens nu geestelijk is geworden, in zoverre hij de zesde dag is. De hemel is zijn innerlijke mens en de aarde zijn uiterlijke mens; hun heir zijn de liefde, het geloof en de erkentenissen daarvan, die eerder zijn aangeduid door de grote lichten en de sterren. Dat de innerlijke mens hemel, en de uiterlijke mens aarde wordt genoemd, kan uit de aangehaalde plaatsen van het Woord in het voorgaande hoofdstuk blijken; waaraan ik mag toevoegen wat bij Jesaja staat:

‘Ik zal de stervelingen zeldzamer maken dan gelouterd goud en de mensen dan fijn goud van Ofir; Daarom zal Ik de hemel doen wankelen en de aarde zal bevend van haar plaats wijken door de verbolgenheid’, ( Jesaja 13:12, 13). En elders:

‘Dat gij vergeet Jehovah, uw Maker, die de hemel uitspande en de aarde grondvestte; dat gij bestendig, de gehele dag, verschrikt zijt vanwege de grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij uit is op verderven? Waar is nu de grimmigheid van de verdrukker? Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en met de schaduw van mijn hand heb Ik u bedekt, Ik, die de hemel uitspan en de aarde grondvest en tot Sion zeg: Gij zijt mijn volk’, (Jesaja 51:13, 16). Hierbij blijkt dat bij de mens zowel van hemel als van aarde gesproken wordt; weliswaar betreft het de Oudste Kerk, maar het innerlijke van het Woord is van dien aard, dat al hetgeen van de Kerk gezegd wordt, ook van ieder lid van de kerk gezegd wordt: hij zou geen deel van de Kerk uitmaken als hij zelf geen Kerk was, evenals hij, die geen tempel van de Heer is, niet datgene kan zijn wat door de tempel wordt aangeduid, namelijk de Kerk en de hemel. Het is daarom dan ook dat de Oudste Kerk Mens in het enkelvoud wordt genoemd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2162

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2162. Dat de woorden ‘wast Uw voeten’ betekenen, dat zij iets natuurlijks zouden aantrekken, opdat Hij in deze staat waarin Hij toen was, beter zou gewaarworden, blijkt uit de betekenis van de voeten, namelijk de natuurlijke dingen en verder ook uit het verband. Dat hier verborgenheden verscholen liggen, kan enigermate hieruit blijken, dat Abraham de drie Mannen verzocht een weinig water aan te nemen en de voeten te wassen, en ook onder de boom te leunen, terwijl hij toch wist, dat het de Heer of Jehovah was; ook hieruit, dat dergelijke dingen anders niet vermeld zouden zijn. Dat de voeten de natuurlijke dingen betekenen, kan blijken uit de uitbeeldingen in het andere leven, en dus uit de uitbeeldingen bij de Oudsten en dus in het Woord; de hemelse en geestelijke dingen worden uitgebeeld door het hoofd en door hetgeen tot het hoofd behoort; door de borst en wat tot de borst behoort, de redelijke dingen en wat tot de redelijke dingen behoort; door de voeten en wat tot de voeten behoort, de natuurlijke dingen en wat tot de natuurlijke dingen behoort. Dit is de reden, dat de zool en de hiel van de voet de onderste natuurlijke dingen betekenen, men zie nr. 259;

en dat de schoen de alleronderste dingen betekent, die vuil zijn, waarover in nr. 1748.

Dergelijke dingen worden ook aangeduid door hetgeen in dromen en gezichten bij de profeten werd uitgebeeld, zoals het beeld dat aan Nebukadnezar verscheen, waarvan het hoofd van zuiver goud was, de borst en de armen van zilver, de buik en de dijen van koper, schenkels van ijzer, de voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem, (Daniël 2:32, 33) waar het hoofd de hemelse dingen betekent, welke de binnenste en van goud zijn, als aangetoond in de nrs. 113, 1551, 1552; borst en armen de geestelijke of redelijke dingen, die van zilver zijn, als aangetoond in nr. 1551;

de voeten echter de lagere dingen, welke de natuurlijke zijn, en waarvan de waarheden worden aangeduid door het ijzer en de goedheden door het leem of de klei; dat ijzer het ware is, zie men in de nrs. 425, 426;

en dat leem het goede is, nr. 1300; beide hier van het natuurlijke; op deze wijze volgen zij ook op elkaar in het rijk van de Heer in de hemelen en in de Kerk, welke het rijk van de Heer op aarde is en verder ook in eenieder, die een rijk van de Heer is. Evenzo is het gesteld met het gezicht dat Daniël had, waarover het volgende:

‘Ik hief mijn ogen op, en zag, en ziet, een man met linnen bekleed, en zijn leden omgord met goud van Ufas, en zijn lichaam gelijk tarsis [amber], en zijn aangezicht gelijk het aanzien van de bliksem, en zijn ogen gelijk lampen van vuur, en zijn armen en zijn voeten gelijk de glans van gepolijst koper’, (Daniël 10:5, 6);

hiermee wordt in het bijzonder de innerlijke dingen van het Woord aangeduid, wat de goedheden en waarheden betreft, de armen en benen zij er de uiterlijke dingen van, die de zin van de letter zijn, omdat daarin de natuurlijke dingen zijn, want uit de natuurlijke dingen zijn zij genomen; wat bovendien elk ding op zichzelf betekent, namelijk: lenden, lichaam, aangezicht, ogen en vele dingen meer die bij de mens zijn, kan blijken uit de uitbeeldende dingen in het andere leven, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gesproken zal worden daar waar gehandeld wordt over de Grootste Mens, die de hemel van de Heer is, en over de uitbeeldende dingen vandaar in de geestenwereld. Hetgeen men leest over Mozes, Aharon, Nadab, Abihu en de zeventig oudsten, dat zij ‘de God van Israël zagen, onder wiens voeten was als een werk van saffiersteen, en als het wezen van de hemel in zijn zuiverheid’, (Exodus 24:9, 10) betekent, dat zij alleen de uiterlijke dingen van de Kerk zagen, uitgebeeld in de natuurlijke dingen; en verder ook de letterlijke zin van het Woord, waarin als gezegd, ook uiterlijke dingen door natuurlijke dingen worden uitgebeeld, die de voeten zijn, waaronder als een werk van saffiersteen en als het wezen van de hemel was. Dat het de Heer was die hun verscheen, maar alleen in deze lagere of natuurlijke dingen, is duidelijk, want Hij wordt de God Israëls genoemd, Hem wie alle dingen van de Kerk uitbeeldden en alle dingen van het Woord in de innerlijke zin aanduidden; want de Heer vertoont zich zichtbaar overeenkomstig de dingen die dan worden aangeduid, zoals bij Johannes als een Man op en wit paard, en dat Hij daar het Woord aanduidde, wordt met duidelijke woorden gezegd, (Openbaring 19:11, 13). De aan Ezechiël verschenen dieren, die cherubs waren, zijn naar de hemelse en geestelijke dingen beschreven door de aangezichten en de vleugels, en ook door vele dingen meer, maar naar de natuurlijke dingen als volgt:

‘Hun voeten, de voet was recht, en hun voetplanten gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterend gelijk de glans van gepolijst koper’, (Ezechiël 1:7);

dat van de voeten, dat wil zeggen, van de natuurlijke dingen, gezegd wordt, dat zij glinsterden als gepolijst koper; dit komt omdat koper het natuurlijk goede betekent, waarover in de nrs. 425, 1551. Evenzo, dat Hij aan Johannes verscheen als ‘de Zoon des mensen, wiens ogen waren als een vlam van vuur, en de voeten blinkend koper gelijk’, (Openbaring 1:14, 15; 2:18). Dat de voeten de natuurlijke dingen betekenen, komt verder duidelijk uit in hetgeen volgt, bij Johannes:

‘Ik zag een sterke engel afkomende uit de hemel, omgeven met een wolk, en een regenboog om het hoofd, en zijn aangezicht als de zon, en zijn voeten als pilaren van vuur; hij had in zijn hand een boekje dat geopend was, en hij zette zijn rechtervoet op de zee, de linker op de aarde’, (Openbaring 10:1, 2);

door de engel wordt eveneens het Woord aangeduid; zoals het in de innerlijke zin is door de regenboog om het hoofd, en door het aangezicht als de zon, maar de uiterlijke of letterlijke zin door de voeten; de zee zijn de natuurlijke waarheden, de aarde de natuurlijke goedheden; hieruit blijkt wat het betekent, dat hij de rechtervoet zette op de zee en de linker op de aarde. Hier en daar wordt in het Woord melding gemaakt van de voetbank, maar men weet niet wat het in de innerlijke zin betekent; zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zei: De hemelen zijn Mijn troon, en de aarde is de voetbank van Mijn voeten; waar is het huis, dat gijlieden Mij bouwen zult en waar de plaats van Mijn rust’, (Jesaja 66:1);

de hemelen zijn de hemelse een geestelijke dingen, dus de binnenste, zowel van het rijk van de Heer in de hemelen als van het rijk van de Heer op aarde of de Kerk en verder bij ieder mens die een rijk van de Heer of een Kerk is; dus ook de hemelse en geestelijke dingen op zichzelf beschouwd, welke die van de liefde en van de naastenliefde en vandaar van het geloof zijn; dus alle dingen die tot de innerlijke eredienst en dus eveneens alle dingen die tot de innerlijke zin van het Woord behoren; deze zijn de hemelen en worden de troon van de Heer genoemd. De aarde echter zijn alle lagere dingen, die met de hemelen overeenstemmen, zoals de lagere redelijke en de natuurlijke dingen, met betrekking waarop, vanwege de overeenstemming, ook van hemelse en geestelijke dingen wordt gesproken, zoals die dingen die in de lagere hemelen, en ook die in de Kerk, en die in de uiterlijke eredienst, alsmede die in de letterlijke zin van het Woord zijn, kortom, alle dingen die uit de innerlijke dingen voortkomen en zich in de uiterlijke dingen vertonen; deze dingen worden, daar zij natuurlijke dingen zijn, aarde en voetbank van de voeten van de Heer genoemd. Wat hemel en aarde in de innerlijke zin zijn, zie men ook in de nrs. 82, 1733; wat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, nrs. 2117, 2118 aan het einde; en dat de mens een hemel in het klein is, nrs. 911, 978, 1900. Evenzo bij Jeremia:

‘In Zijn toorn omwolkt de Heer de dochter Zions; Hij heeft doen neerwerpen van de hemelen op de aarde het sieraad van Israël, en niet gedacht aan de voetbank van Zijn voeten in de dag van Zijn toorn;’ (Klaagliederen 2:1). En verder ook bij David:

‘Verhoogt Jehovah, onze God, en buigt u neder voor de voetbank van Zijn voeten, heilig is Hij’, (Psalm 99:5);

elders bij dezelfde:

‘Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons neerbuigen voor de voetbank van Zijn voeten’, (Psalm 132:7);

degenen van de uitbeeldende Kerk, dus de Joden, meenden, dat het huis Gods en de tempel de voetbank van de voeten was, niet wetende dat door het huis Gods en de tempel de uitbeeldende uiterlijke eredienst werd aangeduid. Wat de innerlijke dingen van de Kerk waren, die door de hemel of de troon van God werden aangeduid, wisten zij in het geheel niet; bij dezelfde:

‘Het Woord van Jehovah tot Mijn Heer: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet heb tot een voetbank van Uw voeten’, (Psalm 110:1; Mattheüs 22:32, 44; Markus 12:36; Lukas 20:42, 43);

door de voetbank van de voeten worden hier eveneens de natuurlijke dingen aangeduid, zowel de zinnelijke als de wetenschappelijke, en vandaar de redelijke dingen van de mens, die vijanden worden genoemd, wanneer zij de eredienst verdraaien, en dit vanuit de letterlijke zin van het Woord, zodat de eredienst alleen in de uiterlijke dingen is, en er in het geheel geen of een verdorven innerlijke eredienst is, waarover in de nrs. 1094, 1175, 1182. Wanneer zij zo verdraaid en verdorven zijn, worden zij vijanden genoemd; maar daar zij, op zichzelf beschouwd, op de innerlijke eredienst betrekking hebben, worden, wanneer deze worden hersteld, zoals gezegd, zowel de dingen van de uiterlijke eredienst als de dingen van de letterlijke zin van het Woord tot voetbank van de voeten.

Bij Jesaja:

‘De heerlijkheid van Libanon zal tot U komen; de dennenboom, de pijnboom, de buksboom tegelijk, om te versieren de plaats van Mijn heiligdom, en de plaats van Mijn voeten zal Ik eerwaardig maken’, (Jesaja 60:13);

hier wordt gehandeld over het rijk van de Heer en de Kerk, waarvan de geestelijk hemelse dingen de heerlijkheid van Libanon of de cederen zijn; de natuurlijk hemelse dingen zijn echter de dennenboom, de pijnboom, de buksboom, zoals ook elders in het Woord; het zijn dus de uiterlijke dingen van de eredienst, waarvan gezegd wordt:

‘Ik zal de plaats van Mijn voeten eerwaardig maken’; deze plaats kan niet eerwaardig worden gemaakt door de dennenboom, de pijnboom of de buksboom, maar door de dingen die zij betekenen. Dat de voeten deze dingen betekenen, blijkt ook uit de uitbeeldende dingen in de Joodse Kerk, bijvoorbeeld hieruit dat ‘Aharon en zijn zonen handen en voeten zouden wassen voordat zij in de tabernakel gingen’, (Exodus 30:19, 20; 40:31, 32);

dat dit verborgenheden uitbeeldde, kan iedereen wel inzien, want wat is het wassen van handen en voeten anders dan iets uiterlijks, dat niets bewerkt, wanneer het innerlijke niet rein en zuiver is, en ook kan het innerlijke door het wassen niet gereinigd en gezuiverd worden. Daar echter alle riten van deze Kerk innerlijke dingen uitbeeldden, welke hemelse en geestelijke dingen zijn, zo ook hier, namelijk de reinheid van de uiterlijke eredienst, die dan rein is, wanneer in de uiterlijke de innerlijke eredienst is. Daarom waren hun wasvaten van koper, zoals dat grote wasvat dat de koperen zee heette, met de tien kleinere vaten uit koper, rondom de tempel van Salomo, (1 Koningen 7:23, 38) omdat koper het goede van de uiterlijke eredienst uitbeeldde, dat hetzelfde is als het natuurlijk goede; over deze betekenis van koper zie men de nrs. 425, 1551. Zo was het ook van uitbeeldende aard dat ‘een man uit het zaad van Aharon, in wie een breuk van de voet of een breuk van de hand was, niet zou naderen om de vuuroffers van Jehovah te offeren’, (Leviticus 21:19, 21);

door de aan de voeten en handen gebrokenen werden degenen uitgebeeld, die in een verdraaide uiterlijke eredienst zijn. Dat de voeten de natuurlijke dingen zijn, komt ook elders herhaaldelijk uit bij de profeten, bijvoorbeeld in dit profetische woord bij Mozes:

‘Gezegend zij Ascher boven de zonen; hij zij zijn broederen aangenaam, en dope zijn voet in olie, ijzer en koper uw schoen’, (Deuteronomium 33:24, 25);

dit zal voor niemand te verstaan zijn, wanneer hij niet weet, wat in de innerlijke zin: olie, voet, ijzer, koper en schoen betekenen; dat de voet het natuurlijke is, de schoen het nog lager natuurlijke, zoals het lichamelijk zinnelijke is, zie men in nr. 1748;

en dat olie het hemelse is, nr. 886; ijzer het natuurlijk ware, nrs. 425, 1551; hieruit wordt het duidelijk wat deze woorden insluiten.

Bij Nahum:

‘De weg van Jehovah is in wervelwind en in storm, en een wolk is het stof van Zijn voeten’, (Nahum 1:3);

waar het stof van de voeten de natuurlijke en lichamelijke dingen betekenen die bij de mens zijn en waaruit de wolk voortkomt. Hetzelfde wordt ook bij David aangeduid door deze woorden:

‘Jehovah boog de hemelen en daalde neer, en donkerheid was onder Zijn voeten’, (Psalm 18:10). Wanneer de goedheden en waarheden van het geloof door de natuurlijke verlichting, zoals men het noemt, worden verdraaid, wordt dit in het Woord beschreven door de voeten en klauwen van het beest, waardoor de wateren worden vertroebeld en waarmee de spijzen worden vertreden, zoals bij Ezechiël:

‘Gij braakt voort in de rivieren, en beroerdet de wateren met uw voeten en vertradt hun lieder rivieren; Ik zal al haar beest verdoen van over de vele wateren, en geen voet des mensen zal ze meer beroeren, noch de klauw van een beest’, (Ezechiël 32:2, 13);

hier wordt gehandeld over Egypte, en dat daarmee de wetenschappen worden aangeduid, is aangetoond in de nrs. 1164, 1165, 1462; dus worden door de voeten en klauwen, waarmee de rivieren en de wateren beroerd worden, de wetenschappelijke dingen uit zinnelijke en natuurlijke dingen aangeduid, waaruit men over de verborgenheden van het geloof redeneert en ook niet eerder gelooft, dan wanneer zij door deze dingen worden begrepen, dat wil zeggen: nooit gelooft!; want hoe meer zulke mensen redetwisten, des te minder geloven zij; men zie hetgeen gezegd is in de nrs. 128, 129, 130, 215, 232, 233, 1072, 1385. Uit dit alles blijkt nu duidelijk, dat door voeten in het Woord de natuurlijke dingen worden aangeduid; wat echter verder wordt aangeduid, blijkt uit het verband.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Apocalypse Explained #163

Bestudeer deze passage

  
/ 1232  
  

163. Verse 22. Behold, I cast her into a bed, signifies that they are left to their natural man, and to the doctrine of falsities therein. This is evident from the signification of a "bed," as being the natural man, also the doctrine of falsities (of which presently). What now follows treats of those who suffer themselves to be seduced by those who are in the doctrine of falsities from the delight of the love of self and the world, who are meant by "Jezebel" (as was said above). Those who suffer themselves to be seduced are not like those who have falsified truths and adulterated goods from the delight of those loves; for such have seen truths and have applied them to favor their delights, and have thus perverted them, and afterwards these are unable to turn themselves to truths and acknowledge them. These are treated of in the preceding article n. 162. But those who have not done this, but have suffered themselves to be led away by those who have, have not so closed the internal or spiritual man with themselves; for they have not themselves falsified truths, but have put faith in those who have, because these falsities sound like truths. For these think no more deeply than that their leaders must be believed because they are intelligent and wise; thus they hang upon the lips of a master. There are many such at this day in Christendom, especially among those born in countries where the papal religion prevails. These are meant by those that commit adultery with Jezebel in a bed.

[2] "Bed" signifies the doctrine of falsities, and at the same time the natural man, because the doctrine of falsities has no other source than the natural man separated from the spiritual; and the natural man separated from the spiritual sees worldly things in light, but heavenly things in thick darkness; it sees falsity, therefore, in the place of truth, and evil in the place of good; moreover, if it sees truth it falsifies it, and if it sees good it adulterates it; for heaven flows into the natural or external man through the spiritual or internal man, and not immediately into the natural or external; into it the world flows immediately. And when the natural world with man is not governed by the spiritual world, the bond with heaven is broken; and when this is broken man makes the world his all, and heaven of little or no account; so also self as all, and God of little or no account. When the external or natural man is in such a state it is in falsities from the evils that spring forth out of the love of self and the world. As "bed," therefore, signifies the natural man, it also signifies the doctrine of falsities.

[3] "Bed" signifies the natural man, because the natural man underlies the spiritual, thus the spiritual lies on it and on the things that are in it as on its own bed. That "bed" signifies the natural man, also the doctrinals that are in it, can be seen from the passages in the word where "bed" is mentioned, as in the following. In Amos:

As the shepherd hath rescued out of the mouth of the lion two legs and a bit of an ear, so shall the sons of Israel be rescued that dwell in Samaria on the corner of a bed, and on the end of a couch (Amos 3:12).

"Lion" signifies the church, here those therein that destroy goods and truths; "legs and a bit of an ear" are the goods that are in the natural man, and something of perception of truth therefrom; "the sons of Israel that dwell in Samaria" are those of the church; "on the corner of the bed, and on the end of a couch," are those in a little natural light from the spiritual, and in some truths therefrom.

[4] In the same:

Woe to them that are at ease in Zion, and trust in the mountains of Samaria; to them that lie upon the beds of ivory, and stretch themselves upon their couches, and eat the lambs out of the flock, and the calves out of the midst of the stall; that devise for themselves instruments of song; that drink out of bowls of wine, and anoint themselves with the firstlings of the oils: but they are not grieved over the breach of Joseph (Amos 6:1, 4-6).

Those that the "trust in the mountains of Samaria" are those that trust in themselves, and from self-intelligence hatch out doctrines. "Samaria" is the perverted spiritual church; "beds of ivory" are fallacies of the senses on which doctrine is founded; "to stretch themselves upon couches" is to confirm and multiply the falsities therefrom; "to eat the lambs out of the flock, and the calves out of the midst of the stall, to drink out of bowls of wine and to anoint themselves with the firstlings of the oils," is to draw the truths and goods of the Word out of the sense of its letter and to apply and falsify them. "Not to be grieved over the breach of Joseph" is not to care that the spiritual church is perishing, and that its truths are being infringed upon. (That "Joseph" in the highest sense signifies the Lord in respect to the Divine spiritual; in the internal sense the Lord's spiritual kingdom, thus also the spiritual church; and in the external sense the fructification of good and multiplication of truth, see Arcana Coelestia 3969, 3971, 4669, 6417, 6526)

[5] In Moses:

May the blessings of thy father prevail above the blessings of my parents, may they be on the head of Joseph, and on the head of the bed 1 of his brethren (Genesis 49:26).

"Joseph," as was said, is the Lord's spiritual church; "the head of the bed of his brethren" is the spiritual that flows into all the truths and goods of that church (for the twelve sons or tribes of Israel signify all the truths and goods of the church in the complex, see Arcana Coelestia 3858, 3926, 4060, 6335).

[6] In Luke:

I say unto you, In that night there shall be two [men] in one bed; one shall be taken, the other shall be left. There shall be two [women] grinding together; one shall be taken, the other shall be left. There shall be two [men] in the field; one shall be taken, the other shall be left (Luke 17:34-36).

This treats of the consummation of the age, which is the last time of the church when judgment takes place. To be "in one bed" is to be in the same doctrine of the church; "two [women] grinding" are those that collect and learn such things as are serviceable to faith; "two [men] in the field" are those in the church that apply goods and truths to themselves. (That "those who grind" are those who collect and learn such things as are serviceable to faith, see Arcana Coelestia 4335, 7780, 9995; that "field" means reception of truth and good, see n. 368, 3310, 9141, 9295)

[7] In John:

Jesus said to the sick man at the pool of Bethsaida, 2 Arise, take up thy bed, and walk. And straightway the man was made whole, and took up his bed, and walked. Afterward Jesus findeth him, and said unto him, Behold, thou art made whole; sin no more, lest a worse thing befall thee (John 5:8-12, 14).

And in Mark:

They uncovered the roof where Jesus was, and they let down 3 the bed whereon the sick of the palsy lay. Jesus said, Whether is easier to say, Thy sins are forgiven thee, or to say, Arise, and take up thy bed and walk? Then he said, Arise, take up thy bed, and walk and go unto thine house. And immediately he arose, took up the bed, and went forth before them all (Mark 2:4, 9, 11-12).

The Lord saying to these sick, "Arise, take up thy bed, and walk," signifies doctrine, and a life according thereto; "bed" signifies doctrine, and "to walk" life (that " walking" is living, see above, n.97[1-2]). "The sick man" signifies those that have transgressed and sinned; consequently the Lord said to the sick man at the pool of Bethsaida, "Behold, thou art made whole; sin no more, lest a worse thing befall thee;" and to the paralytic let down on a bed through the roof, "Whether it is easier to say, Thy sins are forgiven thee, or to say, Arise, take up thy bed, and walk?" Those who know nothing of the internal sense of the Word may believe that the words that the Lord spoke involve nothing more than what is obvious in the sense of the letter, when yet every particular of what the Lord spoke has a spiritual meaning, for He spoke from the Divine, and thus in the presence both of heaven and of the world (See Arcana Coelestia 2533, 4637, 4807, 9048, 9063, 9086, 10126, 10276).

[8] The bed of Og, the king of Bashan, is thus described in Moses:

Og, king of Bashan, remained of the remnants of the Rephaim; behold, his bed was a bed of iron; is it not in Rabbah of the sons of Ammon? Nine cubits was the length thereof, and four cubits the breadth of it, after the cubit of a man (Deuteronomy 3:11).

The bed of Og is here described, because he was of the remnants of the Rephaim, and because he was king of Bashan; for by the "Rephaim," those were signified who were in the love of self above others, and therefore natural above all others, and from a persuasion of their eminence over others were in falsities of every kind (See Arcana Coelestia 581, 1268, 1270, 1271, 1673, 7686). And by "Bashan" the external of the church, thus the natural, was signified, for Bashan was outside the land of Canaan where the church was.

On this account the bed of Og is described, which would not have been described unless such things had been signified by "Og;" for whatsoever is mentioned in the Word, even in the historical Word, is significative as to every expression. From this it is that the Word is spiritual in each and every particular, and therefore Divine from inmosts to ultimates. On this account, also, it is said that the bed was "of iron," that it was "in Rabbah of the sons of Ammon," and that "nine cubits was the length thereof, and four cubits the breadth of it, after the cubit of a man." For "iron" signifies what is natural (See below, n. 176; "Rabbah of Ammon" signifies the falsifications of truth (See Arcana Coelestia 2468); and "nine cubits the length thereof, and four cubits the breadth of it," signifies the conjunction of evil and falsity.

[9] From this it can be seen what the Word is in its bosom. Because "bed" signifies doctrine, it was among the statutes in the church with the sons of Israel:

That every bed whereon he that hath the issue lieth should be unclean; and that the man who touched his bed should wash his clothes, and bathe himself in waters (Leviticus 15:4-5).

"Having the issue" signifies those who are in natural love, separate from spiritual love; "washing the clothes, and bathing himself in waters," signifies purification by the truths of faith (See The Doctrine of the New Jerusalem 202-209). Because "Jacob" in the Word signifies the external church, which is with those who are in natural light, and who live a moral life from the obedience of faith, though not from internal affection, when "Jacob" is spoken of there is in the spiritual world above on the right side, the appearance of a man lying in a bed; therefore in the Word it is said of him when he was dying:

When Jacob had made an end of charging his sons, he gathered up his feet upon his bed and expired (Genesis 49:33).

It is said "he gathered up his feet upon the bed," because "feet" also signify the natural (See Arcana Coelestia 2162, 3147, 3761, 3986, 4280, 4938-4952).

Voetnoten:

1. The word lectus here is a participle, meaning one chosen. Swedenborg read it in his Latin Bible for the noun lectus, a bed. In other places he translates the word "chosen. "

2. The common reading is "Bethesda," though a number of the Greek manuscripts, with Swedenborg, have "Bethsaida."

3. The Latin has dimiserunt, "let go," for which the Latin editor reads demiserunt, "let down. "

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.