Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9410

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9410. Zond Hij niet Zijn hand; dat dit betekent dat daar niet het ware in zijn macht is, staat vast uit de betekenis van de hand, namelijk de macht die er is door het ware; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3091, 3387, 4931-4937, 5327, 5328, 5544, 6947, 7011, 7188, 7189, 7518, 7673, 8050, 8153, 8281, 9025, 9133; dat zij er is door het ware, nrs. 3091, 3503, 6344, 6423, 8304; en dat alle macht van het ware is vanuit het goede, dus door het goede uit de Heer, nrs. 6948, 8200, 9327; daaruit blijkt dat met, ‘Hij zond Zijn hand niet tot de afgezonderde zonen Israëls’ wordt aangeduid dat degenen die zijn in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke niet het ware in zijn macht hebben.

De oorzaak dat bij hen niet het ware in zijn macht is, is deze dat zij gescheiden zijn van de hemel en zo van de Heer; het Woord immers verbindt de mens met de hemel en door de hemel met de Heer, aangezien alle dingen die van de zin van de letter van het Woord zijn, overeenstemmen met de geestelijke en de hemelse dingen, waarin de engelen zijn; en met dezen is er geen vergemeenschapping, indien het Woord slechts volgens de letter wordt gezien en niet tegelijk volgens enige leerstelling van de Kerk, dat het innerlijke van het Woord is.

Tot voorbeeld mogen dienen de woorden van de Heer tot Petrus: ‘Gij zijt Petrus en op deze rots zal Ik Mijn Kerk bouwen; en de poorten der hel zullen dezelve niet overmogen. En Ik zal u geven de sleutels van het Koninkrijk der hemelen en al wat gij zult hebben gebonden op de aarde, zal gebonden zijn in de hemelen en al wat gij zult hebben ontbonden op de aarde, zal ontbonden zijn in de hemelen’, (Mattheüs 16:18,19); evenzo tot de discipelen: ‘Voorwaar zeg Ik u: Alle dingen die gij zult hebben gebonden op de aarde, zullen gebonden zijn in de hemel en alle dingen die gij zult hebben ontbonden op de aarde, zullen ontbonden zijn in de hemel’, (Mattheüs 18:18).

Zij die zijn in de uiterlijke zin van het Woord, gescheiden van de innerlijke, dus zij die gescheiden zijn van de ware leer van de Kerk, overreden zich dat zo’n macht door de Heer aan Petrus is gegeven en eveneens aan de overige discipelen van de Heer; vandaar die helse ketterij, dat het in het menselijk vermogen ligt om naar believen onverschillig wie ook in de hemel binnen te laten en van de hemel buiten te sluiten; terwijl toch volgens de ware leer van de Kerk, die ook het innerlijke van het Woord is, alleen de Heer die mogendheid heeft.

Daarom vatten degenen die in de uiterlijke dingen van het Woord zijn en tegelijk in de innerlijke, deze dingen die zijn gezegd over het geloof en de waarheden ervan die uit de Heer zijn en dat het geloof uit de Heer, dus de Heer Zelf, die mogendheid heeft en dus geenszins welk mens ook.

Dat dit zo is, kan vaststaan uit de uitbeelding van Petrus en van de twaalf discipelen en ook uit de betekenis van de rots en eveneens uit de betekenis van de sleutels; dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 4738, 6000, 6073; en dat de twaalf discipelen van de Heer, zoals de twaalf stammen van Israël, alle dingen van het geloof en van de liefde hebben uitgebeeld, nrs. 3488, 3858, 6397; dat de Rots de Heer betekent ten aanzien van het geloof en dus het geloof dat uit de Heer is, nr. 8581; en dat de sleutels de macht betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar de sleutels worden genoemd, zoals bij Johannes: ‘Ik ben de Eerste en de Laatste, Die leeft en Ik ben dood geweest; maar zie, Ik leef in de eeuwen der eeuwen en Ik heb de sleutels der hel en des doods’, (Openbaring 1:18).

Bij dezelfde: ‘Deze dingen zegt de Heilige, de Ware, Die heeft de sleutel Davids, Die opent zodat niemand sluit en sluit zodat niemand opent’, (Openbaring 3:8); en bij Jesaja: ‘Ik zal de sleutel van het huis van David op Zijn schouder geven, opdat Hij opent en niemand sluit en ook niemand opent’, (Jesaja 22:22); dat in deze plaatsen de sleutel de macht is, is duidelijk; en dat alleen de Heer die heeft.

Hieruit kan vaststaan, hoedanig degenen zijn die in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke zijn, namelijk dat zij geen verbinding met de hemel hebben, dus ook niet met de Heer; zoals degenen die deze woorden van de Heer tot Petrus en tot de discipelen ontvouwen volgens de letter, dat zij voor zich de macht opeisen van het menselijk geslacht te zaligen en zich tot goden van hemel en aarde maken en dit uit de waanzinnige liefde van zich en van de wereld.

Eenieder die vanuit gezonde rede denkt, kan zien en begrijpen, dat de mens niet één zonde kan ontbinden, aangezien de zonde niet wordt ontbonden dan alleen door de formering van een nieuw leven, dat wil zeggen, door de wederverwekking uit de Heer; dat de wederverwekking voortduurt tot aan het einde van het leven van de mens in de wereld en daarna tot in het eeuwige, zie de nrs. 8548-8553, 8635-8640, 8742-8747, 8853-8858, 8958-8968.

Wat het Ware is zijn macht is, zal ook in het kort worden gezegd; dat de engelen in het Word machten worden genoemd en eveneens dat zij machten zijn, is in de Kerk bekend; maar zij zijn niet machten uit zichzelf, maar uit de Heer, aangezien zij de opnemenden zijn van het Goddelijk Ware dat uit de Heer is.

Zij hebben zo’n macht uit de Heer, dat één van hen duizend van de duivelse bende kan verjagen, in de hellen opsluiten en in bedwang houden.

Het Goddelijk Ware immers dat uit de Heer is, vervult de hemelen en maakt de hemelen, en indien u het wilt geloven, door dit Goddelijk Ware zijn alle dingen gemaakt en geschapen; het Woord, dat in den beginne bij God was en dat God was, waardoor alle dingen zijn geschapen en waardoor de wereld is gemaakt (Johannes 1:1-14), is het Goddelijk Ware; dat dit het enige substantiële is, waaruit alle dingen zijn, kunnen weinigen vatten, aangezien men heden ten dage geen ander idee heeft ten aanzien van het Goddelijk Ware, dan een zodanige opvatting als de spraak van de mond van een gebieder, volgens welke de bevelen moeten worden uitgevoerd; maar hoedanig idee men daarover dient te hebben, zie nr. 9407.

De Almacht van het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, wordt in vele plaatsen in het Woord beschreven en eveneens bij Johannes in de Openbaring: ‘Er werd krijg in de hemel; Michaël en zijn engelen streden tegen de draak; de draak echter streed en zijn engelen, maar zij hebben niet overmocht en ook is hun plaats niet langer gevonden in de hemel.

Zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis’, (Openbaring 12:7,8,11); dat het bloed van het Lam is het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer, zie de nrs. 4735, 6978, 7317, 7326, 7850, 9127, 9393, 9395; en dat het woord van hun getuigenis het opgenomen Goddelijk Ware is, is duidelijk.

Degenen die zijn in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke, dus zij die gescheiden zijn van de ware leer van de Kerk, vatten die profetische uitspraak niet anders dan volgens de letter, namelijk dat onder het bloed, bloed wordt verstaan, dus het lijden van de Heer, terwijl het toch is het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer dat daar met het bloed wordt aangeduid.

Zij die in de ware leer van de Kerk zijn, kunnen weten dat zij niet door het bloed worden gezaligd, maar door het Goddelijk Ware te horen en dat te doen, dus zij die zich door het Goddelijk Ware laten wederverwekken uit de Heer.

Dit weten, vatten, zien en doorvatten allen die in de verlichting zijn uit de Heer, dus allen die in het goede van de naastenliefde en van het geloof zijn, want deze mensen zijn het die worden verlicht.

Het volgende kan ik belijden: dat wanneer ik lees ‘het bloed des Lams’ en denk over het bloed van de Heer, de engelen bij mij niet anders weten dan dat ik lees ‘het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer’ en dat ik daarover denk.

Maar laten de eenvoudigen in hun leer blijven, dat zij door het bloed van de Heer worden gezaligd, als zij slechts leven volgens Zijn Goddelijk Ware; want zij die daarnaar leven, worden verlicht in het andere leven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3881

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3881. Daarom noemde zij zijn naam Juda; dat dit het hoedanige ervan betekent, staat vast uit de betekenis van de naam en de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421; het hoedanige zelf is bevat in de innerlijke zin van deze woorden die Lea zei, ‘ditmaal zal ik Jehovah belijden’, waarover eerder in nr. 3880, namelijk dat het in de hoogste zin de Heer en het Goddelijke van Zijn liefde is, in de innerlijke zin van het Woord en verder het hemelse rijk van de Heer en in de uiterlijke zin de Leer vanuit het Woord dat van de hemelse Kerk is; dat deze dingen in het Woord door Juda, waar hij genoemd wordt, worden aangeduid, weet nog nauwelijks iemand; de oorzaak hiervan is dat men gelooft dat de historische dingen historische dingen zijn en dat de profetische dingen zulke dingen zijn die tot de in vergetelheid geraakte dingen behoren, behalve enige waaruit dogmatische zaken geput kunnen worden; dat er een geestelijke zin in is, gelooft men niet omdat men heden niet weet wat de geestelijke zin van het Woord is, zelfs niet wat het geestelijke is en wel voornamelijk met als oorzaak dat het een natuurlijk leven is dat men leeft en dit is zodanig dat wanneer men dit als einddoel heeft of het enig en alleen liefheeft, het zowel de erkentenissen als het geloof in vergetelheid brengt en wel dermate dat wanneer het geestelijk leven en de geestelijke zin worden genoemd, het als het ware iets van geen waarde is of iets onaangenaams en treurigs dat laat walgen, zoals iets dat niet met het natuurlijke leven samenstemt. Omdat het menselijk geslacht heden in zo’n staat is, verstaat het daarom onder de namen in het Woord niets anders en wil ook niets anders begrijpen dan de: natiën, volken, personen, streken, steden, bergen, rivieren die genoemd worden, terwijl toch die namen in de geestelijke zin dingen betekenen. Dat door Juda in de innerlijke zin de hemelse Kerk van de Heer wordt aangeduid en in de universele zin Zijn hemels rijk en in de hoogste zin de Heer zelf, kan uit tal van plaatsen in het Oude Testament waar Juda wordt genoemd, vaststaan, zoals uit de volgende; bij Mozes:

‘Juda, gij, uw broeders zullen u loven; uw hand zal zijn in de nek van uw vijanden; voor u zullen zich de zonen van uw vader neerbuigen; Juda is een leeuwenwelp; van de roof, mijn zoon, zijt gij opgeklommen; hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd als een leeuw en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan; de scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt en tot deze de vergadering der volken; bindende aan de wijnstok zijn ezelsveulen en aan de edele wijnstok de zoon van zijn ezelin, zal hij in de wijn zijn kleed wassen en in het bloed der druiven zijn omhulsel; rood van ogen door de wijn en blank van tanden door de melk’, (Genesis 49:8-12). Niemand kan weten wat deze profetische uitspraak van Jakob, toen Israël, ten aanzien van Juda is, zelfs niet één enkele uitdrukking, tenzij vanuit de innerlijke zin, zoals bijvoorbeeld wat zeggen wil: zijn broeders zullen hem loven en de zonen van zijn vader zullen zich voor hem neerbuigen, dat hij als een leeuwenwelp van de roof opklimt, dat hij als een leeuw zich kromt nederligt, wat Silo is, wat zijn ezelsveulen binden aan de wijnstok en aan de edele wijnstok de zoon van zijn ezelin, wat het kleed wassen in de wijn en het omhulsel in het bloed der druiven, wat rood van ogen door de wijn en wat wit van tanden door de melk; deze dingen kunnen zoals gezegd, nooit door iemand worden begrepen tenzij vanuit de innerlijke zin, terwijl toch alle en de afzonderlijke dingen de hemelse dingen van het rijk de Heer en de Goddelijke dingen betekenen en door die dingen wordt voorzegd dat het hemelse rijk van de Heer en in de hoogste zin de Heer zelf door Juda zou worden uitgebeeld; over al deze dingen zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de uiteenzetting van dat hoofdstuk gesproken worden. Het is evenzo elders gesteld, vooral bij de profeten, waar Juda wordt genoemd, als bij Ezechiël:

‘Gij, zoon des mensen, neem u één hout en schrijf daarop: Voor Juda en voor de zonen Israëls, zijn gezellen; en neem één hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het ganse huis Israëls, zijn gezellen; en verbind ze, het ene tot het andere voor u tot een enig hout en zij zullen tot één worden in Mijn hand; Ik zal ze maken tot een natie in het land op de bergen Israëls; en zij zullen allen één koning tot koning hebben; Mijn knecht David zal koning over hen zijn en zij allen zullen één herder hebben; en zij zullen in Mijn gerichten wandelen en Mijn inzettingen bewaren en die doen; en zij zullen wonen op het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; daarop zullen zij wonen, zij en hun zonen en de zonen hunner zonen tot in het eeuwige, en Ik zal een verbond des vredes met hen maken; het zal een verbond der eeuwigheid met hen zijn; Ik zal hun geven en Ik zal hen vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in het eeuwige; zo zal Mijn habitakel bij hen zijn en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn’, (Ezechiël 37:15-28);

wie onder Juda Juda verstaat, onder Israël Israël, onder Jozef Jozef, onder Efraïm Efraïm en onder David David, zal geloven dat al die dingen overeenkomstig de zin van de letter zo zullen gebeuren, namelijk dat Israël opnieuw met Juda verbonden zal worden en eveneens de stam van Efraïm en verder dat David zal regeren en dat zij zo op het aan Jakob gegeven land zullen wonen tot in het eeuwige en dat er dan met hen een verbond der eeuwigheid zal zijn en in het midden van hen het heiligdom tot in het eeuwige, terwijl daar toch hoegenaamd niets ten aanzien van die natie werd bedoeld, maar ten aanzien van het hemels rijk van de Heer, namelijk Juda en ten aanzien van Zijn geestelijk rijk, namelijk Israël en ten aanzien van de Heer, die David is; daaruit blijkt duidelijk dat onder namen niet personen worden verstaan, maar hemelse en Goddelijke dingen. Evenzo is het gesteld met wat er staat bij Zacharia:

‘Vele volken en talrijke natiën zullen komen om Jehovah Zebaoth te zoeken; in die dagen zullen tien mannen uit alle talen der natiën grijpen en zij zullen de slip grijpen van de Jehudaïsche man, zeggende: Wij zullen met ulieden gaan omdat wij gehoord hebben dat God met ulieden is’, (Zacharia 8:23);

degenen die deze dingen overeenkomstig de letter opvatten, zullen zeggen, zoals de Joodse natie nu nog steeds gelooft, dat die profetie, omdat die nog niet vervuld is, vervuld zal worden, dus dat zij zullen terugkeren tot het land Kanaän en dat velen uit elke natie en taal hen zullen volgen en dat zij de slip van de Jehudaïsche man zullen grijpen en zullen bidden om hen te mogen volgen en dat bij hen dan God, namelijk de Messias, die de christenen de Heer noemen, zal zijn, tot wie zij eerst bekeerd moeten worden; dit zou de belofte van die woorden zijn, indien onder de Jehudaïsche man een joods man werd verstaan, terwijl daar toch in de innerlijke zin wordt gehandeld over de geestelijke nieuwe Kerk bij de natiën en met de Jehudaïsche man het zaligmakende geloof wordt aangeduid, dat vanuit de liefde tot de Heer is. Dat onder Juda niet Juda werd verstaan, maar zoals gezegd, in de innerlijke zin het hemels rijk van de Heer, dat in de Kerk die bij Juda of de joden was ingesteld, werd uitgebeeld, kan ook duidelijk blijken uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘De Heer zal, wanneer Hij de banier zal oprichten voor de natiën, de verdrevenen van Israël vergaderen en de verstrooide dingen van Juda verzamelen van de vier vleugelen der aarde; dan zal de nijd van Efraïm wijken en de vijanden van Juda uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet benijden en Juda zal Efraïm niet benauwen’, (Jesaja 11:12, 13).

Bij Jeremia:

‘Ziet, de dagen komen, gezegde van Jehovah en Ik zal aan David een gerechte spruit verwekken, die zal koning zijnde regeren en voorspoedig zijn en gericht en gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen zal Juda gezaligd worden en Israël zal zeker wonen; en dit is Zijn Naam waarmee zij Hem noemen zullen: Jehovah onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5, 6).

Bij Joël:

‘Dan zult gijlieden kennen, dat Ik, Jehovah uw God ben, wonende in Zion, de berg Mijner heiligheid en Jeruzalem zal heiligheid zijn; en het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvels van melk zullen vloeien en alle beken van Juda van wateren zullen vloeien en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en zal de rivier Schittim bewateren; Juda zal tot in het eeuwige gezeten zijn en Jeruzalem tot geslacht en geslacht’, (Joël 3:17, 18, 20).

Bij Zacharia:

‘Te dien dage zal Ik alle paard met verbijstering slaan en zijn ruiter met zinneloosheid; en over het huis van Juda zal Ik Mijn ogen openen en alle paard der volken zal Ik met blindheid slaan; en de leidslieden van Juda zullen in hun hart zeggen: Ik zal mij de inwoners van Jeruzalem bevestigen in Jehovah Zebaoth, hun God; te dien dage zal Ik de leidslieden van Juda stellen als een haard des vuurs in de houten en als een fakkel des vuurs in een schoof; en zij zullen ter rechter- en ter linkerzijde alle volken rondom eten; en Jeruzalem zal nog bewoond worden onder zichzelf in Jeruzalem; en Jehovah zal de tenten van Juda eerst behouden, opdat zich de heerlijkheid van de inwoner van Jeruzalem zich niet verheffe boven Juda; te dien dage zal Jehovah de inwoner van Jeruzalem beschermen; en het huis Davids zal zijn als God, als de engel van Jehovah vóór hen; en Ik zal uitstorten over het huis Davids en over de inwoner van Jeruzalem de geest der genade’, (Zacharia 2:4-10). Daar wordt gehandeld over het hemelse rijk van de Heer, dat daar het ware niet over het goede zal heersen, maar dat het ware ondergeschikt zal zijn aan het goede; dat, namelijk het ware, wordt aangeduid door het huis Davids en door de inwoner van Jeruzalem en dit, of het goede door Juda; hieruit blijkt, waarom eerst wordt gezegd dat de heerlijkheid van het huis Davids en de heerlijkheid van de inwoner van Jeruzalem zich niet zal verheffen boven Juda en daarna wordt gezegd dat het huis Davids zal zijn als God en als de engel van Jehovah en dat daarover en over de inwoner van Jeruzalem de geest der genade zal worden uitgestort, want zodanig is de staat wanneer het ware ondergeschikt is aan het goede, of het geloof aan de liefde; het paard dat met verbijstering geslagen zal worden en het paard der volken met blindheid, is het eigen inzicht, zie de nrs. 2761, 2762, 3217.

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: De Heiligheid van Jehovah; en de potten in het huis van Jehovah zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar; en alle pot in Jeruzalem en in Juda zal Jehovah Zebaoth een heiligheid zijn’, (Zacharia 14:20, 21), waar over het rijk van de Heer wordt gehandeld.

Bij Maleachi:

‘Ziet, Ik zende Mijn engel, die van voor Mij de weg bereiden zal en snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer die gijlieden zoekt en de engel des verbonds die gij verlangt; ziet, Hij komt; wie zal de dag van Zijn komst verdragen; dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem aan Jehovah zoet wezen, als in de dagen der eeuw en als in de vorige dagen’, (Maleachi 3:1, 2, 4);

duidelijk wordt daar over de Komst van de Heer gehandeld; dat toen het spijsoffer van Juda en Jeruzalem niet zoet was, is bekend, maar dat de eredienst vanuit de liefde, dat het spijsoffer van Juda is, zoet was en de eredienst van het geloof daaruit, dat het spijsoffer van Jeruzalem is.

Bij Jeremia:

‘Alzo zei Jehovah Zebaoth: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal; Jehovah zegene u, gij habitakel der gerechtigheid, berg der heiligheid; en Juda en al zijn steden zullen tezamen daarin wonen. Ziet de dagen komen, gezegde van Jehovah, , waarop Ik het huis van Juda bezaaien zal met het zaad des mensen en met het zaad des beestes. Ziet de dagen komen, gezegde van Jehovah, waarop Ik met het huis Israëls en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken, niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb’, (Jeremia 31:23, 24, 27, 31, 32).

Bij David:

‘De Heer verkoos de stam van Juda, de berg Zions, die Hij liefhad en Hij bouwde als de hoogten Zijn heiligdom, zoals Hij de aarde gegrond heeft tot in het eeuwige’, (Psalm 78:68, 69). Uit deze plaatsen en uit zeer vele andere, die worden voorbijgegaan, kan vaststaan wat door Juda in het Woord wordt aangeduid en dat daarmee niet de Joodse natie wordt aangeduid, want deze was allesbehalve een hemelse Kerk of het hemels rijk van de Heer, want ten aanzien van de liefde tot de Heer en de naastenliefde jegens de naaste en ten aanzien van het geloof was zij de ergste van alle natiën en wel vanaf hun eerste vaderen, namelijk vanaf de zonen van Jakob, tot op de huidige dag; maar dat zulke mensen niettemin de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer kunnen uitbeelden, zie de nrs. 3479-3481, omdat in de uitbeeldingen niets terugslaat op de persoon, maar op de zaak die wordt uitgebeeld, nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3670; toen zij echter niet bleven in de door Jehovah of de Heer bevolen riten, maar zich daarvan afbogen tot afgoderij, beeldden zij niet langer die dingen uit, maar die welke daaraan zijn tegenovergesteld, namelijk de helse en duivelse dingen, overeenkomstig de woorden van de Heer bij Johannes:

‘Gij zijt uit de vader de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoorder van den beginne en stond niet in de waarheid’, (Johannes 8:44), dat iets dergelijks door Juda in de tegenovergestelde zin wordt uitgebeeld, kan vaststaan uit het volgende bij Jesaja:

‘Jeruzalem heeft gestruikeld en Juda is gevallen, dewijl hun tong en hun werken tegen Jehovah zijn, om te rebelleren tegen de ogen van Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 3:8).

Bij Maleachi:

‘Juda heeft trouweloos gehandeld en er werd een gruwel gedaan in Israël en in Jeruzalem en Juda heeft de heiligheid van Jehovah ontwijd, omdat hij heeft liefgehad en zichzelf ondertrouwd met de dochter van een vreemde god’, (Maleachi 2:11);

en bovendien in de volgende plaatsen:, (Jesaja 3:1; 8:7, 8; Jeremia 2:28; 3:7-11; 9:26; 11:9, 10, 12; 13:9; 14:2; 17:1; 18:12, 13; 19:7; 32:35; 36:31; 44:12, 14, 26, 28; Hosea 5:5; 8:14; Amos 2:4, 5; Zefanja 1:4) en elders vele malen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl