9684. En de kandelaar tegenover de tafel op de zijde van het habitakel naar het zuiden; dat dit betekent de verlichting van het geestelijk rijk door het Goddelijk ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer voor hen die in het goede zijn, staat vast uit de betekenis van de kandelaar, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, dus het Goddelijk Ware voortgaande uit Zijn Goddelijk Menselijke en vandaar de verlichting voor Zijn geestelijk rijk, waarover hierna; uit de betekenis van de tafel waarop de broden der aangezichten lagen, waartegenover de kandelaar stond, dus de Heer ten aanzien van het hemels goede, dus dat goede zelf, waaruit en waardoor de Heer in het geestelijk rijk of in de middelste hemel invloeit, waarover ook hierna; en uit de betekenis van op de zijde van het habitakel naar het oosten, dus in de hemel waar het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer is in het grootste licht; het habitakel immers buiten de voorhang, waar de kandelaar stond, is de middelste hemel, nr. 9594; en het zuiden of de middag is waar het Goddelijk Ware is in zijn licht, nr. 9642.
Dat in het habitakel nabij de voorhang de kandelaar was en eveneens de tafel waarop de broden der aangezichten lagen en dat de kandelaar was aan de zijde naar het zuiden en de tafel aan de zijde naar het noorden, zijn verborgenheden van de hemel, die niet kunnen worden geopenbaard, indien men niet weet dat het habitakel de hemel heeft uitgebeeld en de dingen die in het habitakel waren de hemelse en geestelijke dingen die in de hemel zijn.
Wat de kandelaar heeft uitgebeeld, is eerder in nr. 9548 getoond; en wat de tafel waarop de broden der aangezichten lagen, nrs. 9527, 9545; en wat het zuiden of de middag betekent, nr. 9642; en wat het noorden, nr. 3708.
Daaruit kan vaststaan, dat met de kandelaar op de zijde van het habitakel naar het zuiden wordt aangeduid de verlichting van het geestelijk rijk door het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer.
Maar opdat de verborgenheden zelf uitkomen, zal hier worden gezegd hoe het hiermee in de hemelen is gesteld: de Heer verschijnt aan hen die van het hemels rijk zijn, als Zon, maar aan hen die van het geestelijk rijk zijn, als Maan; de Heer als Zon verschijnt op gemiddelde hoogte tegenover het rechteroog en als Maan ook op gemiddelde hoogte tegenover het linkeroog.
Uit de Heer als Zon hebben degenen het Licht die in Zijn hemels rijk zijn en uit de Heer als Maan hebben degenen het Licht die in het geestelijk rijk zijn; over deze beide rijken, zie wat daarover is gezegd in nr. 9277.
Het licht in de hemel is het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer; dit licht dat wordt opgenomen door de engelen die van het geestelijk rijk zijn, wordt genoemd het ware van het geloof vanuit het goede van de liefde jegens de naaste; uit dit goede en dat ware bestaat de middelste hemel, die de geestelijke wordt genoemd.
De kandelaar in het habitakel beeldde de Maan uit, waaruit degenen die in het geestelijk rijk zijn, het Licht hebben, dus beeldde die de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk Ware daar; want, zoals gezegd, de Heer verschijnt aan hen die van dat rijk zijn, als Maan.
Hieruit kan nu vaststaan waarom de kandelaar naar het zuiden was geplaatst; het zuiden immers of de middag, is waar het Goddelijk Ware in het licht is, nr. 9642; en waarom de tafel waarop de broden der aangezichten lagen, was gezet naar het noorden; het noorden is immers waar het Goddelijk Ware in het duister is, nr. 3708 en evenzo dan het Goddelijk Goede, dat met de broden op die tafel wordt aangeduid.
Dit goede wordt het geestelijk goede door de opneming van het Goddelijk Ware, zoals van het licht uit de Maan.
Dit zijn de verborgenheden die worden aangeduid met de kandelaar en de stand ervan naar het zuiden en met de tafel waarop de broden der aangezichten lagen en de stand ervan naar het noorden.
Dat de kandelaar het Goddelijk Ware voortgaande is uit het Goddelijk Menselijke van de Heer, staat vast uit de Openbaring: ‘Ik zag zeven gouden kandelaren en in het midden van de zeven kandelaren Een, de Zoon des Mensen gelijk, bekleed met een talaar en omgord aan de borsten met een gouden gordel’, (Openbaring 1:12-14).
De Zoon des Mensen is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Menselijke, nrs. 2803, 2813, 3704; en elders in hetzelfde boek: ‘De heerlijkheid Gods zal de stad, het Heilige Jeruzalem, verlichten en haar Lamp is het Lam’, (Openbaring 21:23); de heerlijkheid Gods is het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, nr. 9429; de Lamp die het Lam is, dat wil zeggen de Heer, is het geloof en vandaar het inzicht van het ware en de wijsheid van het goede, die uit de Heer alleen zijn, nr. 9548.
Het Nieuwe Jeruzalem is de Nieuwe Kerk van de Heer, nr. 2117.
Dat de Heer de Zon is voor hen die in het hemels rijk zijn en als Maan verschijnt voor hen die van het geestelijk rijk zijn, zie de nrs. 1053, 1512, 1529-1531, 3636, 3643, 5097, 7083, 7270, 8644, 8812; dat vandaar in het Woord met de Zon de Heer wordt aangeduid ten aanzien van het hemels goede en met de Maan de Heer ten aanzien van het geestelijk goede, nrs. 1529, 1530, 2441, 2495, 4060, 4696, 7083, 8644; en dat de Heer als Zon verschijnt op gemiddelde hoogte tegenover het rechteroog en als Maan ook op gemiddelde hoogte tegenover het linkeroog, nrs. 1531, 4321, 7078, 7171.
Vandaar komt het, dat het oosten in de hemel is waar de Heer als Zon verschijnt en het zuiden waar de Heer als Maan verschijnt; dat het Licht uit de Heer als Zon en Maan het Goddelijk Ware is, voortgaande uit Zijn Goddelijk Menselijke, nrs. 1053, 1521-1533, 1619-1632, 2776, 3094, 3138, 3167 3190, 3195, 3222, 3223, 3337, 3339, 3341, 3636, 3643, 3862, 3993, 4060, 4180, 4302, 4408, 4414, 4419, 4527, 4598, 5400, 6032, 6313, 6315, 6608, 6907, 7174, 8644, 8707, 8861, 9399, 9407.
En omdat het Licht uit de Heer als Zon en als Maan is het Goddelijk Ware voortgaande uit Hem, is daarom de Warmte uit de Heer als Zon daar, het Goddelijk Goede van Zijn Goddelijke Liefde, nrs. 3338, 3339, 3636, 3643, 5215, 6032.
Daaruit kan vaststaan, hoedanig verschil er is tussen het hemels rijk en het geestelijk rijk van de Heer ten aanzien van de opneming van het Goddelijk Ware, namelijk dat het is zoals tussen het licht uit de zon en tussen het licht uit de maan; en dat daarom degenen die in het geestelijk rijk zijn, naar verhouding in het duister zijn ten aanzien van het ware van het geloof en het goede van de liefde, nrs. 2708, 2715, 2718, 2831, 2849, 2935, 2937, 3241, 3833, 6289, 6500, 6945, 7233; dat dezen vooral door de Komst van de Heer in de wereld werden gezaligd, nrs. 2661, 2716, 3969, 6372, 6854, 6914, 7035, 7091, 7826, 7932b, 8018, 8054, 8159, 8321, 9596; en dat zij verlichting hebben in het Goddelijk Menselijke van de Heer, nrs. 2716, 2833, 2834; maar dat degenen van de geestelijke Kerk worden gezaligd die in het goede van het leven zijn door de waarheden van het geloof, nrs. 2954, 6435, 6647, 6648, 7977, 7992, 8643, 8648, 8658, 8685, 8690, 8701.