Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9213

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9213. Tot aan het binnengaan van de zon zult gij het hem teruggeven; dat dit betekent dat het hersteld moet worden vóór de staat van schaduw vanwege de verkwikkingen van de uiterlijke liefden, staat vast uit de betekenis van het binnengaan of het ondergaan van de zon, te weten de staat van schaduw vanwege de verkwikkingen van de uiterlijke liefden.

Het is hiermee als volgt gesteld: in de hemel zijn beurtwisselingen van de warmte ten aanzien van de dingen die van het goede van de liefde zijn en van het licht ten aanzien van de dingen die van het ware van het geloof zijn; in de hel zijn ook beurtwisselingen, maar aan eerdergenoemde tegenovergesteld, omdat zij daar die van de liefde van het boze en van het geloof van het valse zijn.

Die beurtwisselingen stemmen overeen met de beurtwisselingen van de tijden van het jaar op aarde, namelijk: lente, zomer, herfst en winter en dan weer lente enzovoort; maar in de geestelijke wereld zijn er in de plaats van tijden staten, want daar zijn geen wisselingen van de warmte en het licht, maar van de liefde en van het geloof.

Maar men moet weten, dat die beurtwisselingen niet eender zijn voor de een zoals voor de ander, maar verschillen bij eenieder volgens de staat van zijn leven die hij in de wereld heeft verkregen.

De ondergang van de zon in de hemel stemt overeen met de staat van schaduw ten aanzien van de waarheden van het geloof en met de staat van koude ten aanzien van het goede van de liefde tot de Heer en jegens de naaste; zij komen dan immers in de verkwikkingen van de uiterlijke liefden, die schaduw met zich meebrengen ten aanzien van het geloof; want wanneer een engel of geest in uiterlijke dingen is, dan is hij ook in de schaduw; maar wanneer hij in innerlijke dingen is, dan is hij in de verkwikkingen en zegeningen van de hemelse liefden en dan tegelijk in de liefelijkheden van het geloof of in het licht van het ware; het zijn deze staten, waarmee de lentetijden en de zomertijden op aarde overeenstemmen.

Hieruit kan nu vaststaan, vanwaar het is, dat het binnengaan of het ondergaan van de zon de staat van schaduw betekent vanwege de verkwikkingen van de uiterlijke liefden; over deze beurtwisselingen zie de nrs. 5097, 5672, 5962, 6110, 7083, 8426, 8615, 8644, 8812.

Uit het eerdergenoemde kan men zien, wat daaronder wordt verstaan dat de wetenschappelijke ware dingen door de begoochelingen worden verstrooid vanwege de zinlijke dingen, hersteld moeten worden vóór de staat van schaduw vanwege de verkwikkingen van de uiterlijke liefden, die worden aangeduid met, indien gij het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben, tot aan het binnengaan van de zon zult gij het hem wedergeven.

Er wordt immers verstaan, dat de waarheden die door de begoochelingen zijn weggenomen, hersteld moeten worden, wanneer de mens nog in het licht van het ware is, want dan kan hij die dingen terughalen en eveneens de door de begoochelingen binnengebrachte valsheden uiteenslaan; niet echter wanneer hij in de staat van schaduw is vanwege de verkwikkingen van de uiterlijke liefden, omdat deze verkwikkingen eerstgenoemde verwerpen en de schaduw ze niet opneemt; zo blijven dus de begoochelingen aankleven en worden toegeëigend.

Dat die uiterlijke verkwikkingen of die van de uiterlijke mens, zodanig zijn, komt omdat die met de wereld samenhangen en eveneens worden opgewekt en als het ware levend gemaakt door haar warmte; anders is het gesteld met de innerlijke verkwikkingen of zegeningen of die van de innerlijke mens; deze hangen samen met de hemel en zij worden eveneens opgewekt en levend gemaakt door de warmte ervan, die de liefde uit de Heer is.

Dit gericht of deze wet wordt elders als volgt beschreven bij Mozes: ‘Gij zult niet te pand nemen een molen of een molensteen, want de ziel neemt hij te pand’, (Deuteronomium 24:6); met de molen worden zulke dingen aangeduid die van dienst zijn om het geloof en daarna de naastenliefde te verwerven, nr. 7780 en met de ziel het leven van het geloof uit de naastenliefde, nr. 9050; daaruit blijkt, wat het is om niet een molen te pand te nemen, want hij neemt de ziel te pand.

Bij dezelfde: ‘Gij zult het recht van de vreemdeling en van de wees niet buigen, noch het kleed van de weduwe te pand nemen’, (Deuteronomium 24:17); het kleed van de weduwe te pand nemen, is de waarheden die het goede verlangen wegnemen op welke wijze dan ook; het kleed immers is het ware, nr. 9212 en de weduwe is degene die in het goede is en de waarheden verlangt of in de abstracte zin: het goede dat de waarheden verlangt, nr. 9198; want indien het ware wordt weggenomen, vergaat het goede met zijn verlangen.

Bij dezelfde: ‘Indien gij aan uw genoot iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet binnengaan om een pand te nemen; buiten zult gij staan; de man echter aan wie gij geleend hebt, zal het pand naar buiten brengen.

Indien hij een behoeftig man is, zo zult gij niet in zijn pand nederliggen, al wedergevende zult gij hem het pand wedergeven bij het ondergaan van de zon, opdat hij in zijn kleed nederligge en hij u zegene en het zal gerechtigheid zijn voor uw God’, (Deuteronomium 24:10-13); dat de schuldeiser buiten zou staan en het pand tot hem naar buiten gebracht zou worden, betekent hoe men moet antwoorden op de vergemeenschapte waarheden, want met het lenen wordt de vergemeenschapping van het ware aangeduid en met een pand nemen het antwoord; dat deze dingen worden aangeduid, kan niemand weten dan alleen uit zulke dingen die in het andere leven gebeuren, dus tenzij hij weet wat binnengaan in het huis is en wat buiten staan is en zo wat naar buiten brengen is; zij die in het andere leven in het huis van een ander binnengaan en in één kamer samen spreken, vergemeenschappen zo hun gedachten met allen daar, zodat zij in het geheel niet anders weten dan dat zij vanuit zichzelf die dingen denken; maar indien zij buiten staan, worden de gedachten weliswaar doorvat, maar zoals uit een ander en niet uit henzelf; dit vindt elke dag plaats in het andere leven; en daarom verschijnen zij die één van mening of één van gevoel zijn, tezamen in één huis en te meer indien zij in één kamer van het huis zijn en wanneer zij niet samenstemmen dan verdwijnen zij uit de ogen van hen die niet samenstemmen.

Zulke schijnbaarheden zijn er overal en bij voortduur in het andere leven; de oorzaak ervan is dat de gelijkheid van het denken verbindt en de tegenwoordigheid bewerkt; het denken immers is het innerlijk gezicht en de afstanden van plaatsen zijn daar niet zoals in de wereld.

Daaruit blijkt, wat niet binnengaan in het huis, is, maar buiten staan en het pand nemen, namelijk dat het is niet een ander verplichten of aandrijven om zijn waarheden te bevestigen, maar hem aanhoren en de antwoorden opvatten, zodanig als zij in hemzelf zijn; want wie een ander verplicht en aandrijft om zijn waarheden te bevestigen, maakt dat de ander niet denkt of spreekt uit zich, maar uit hem; en wanneer iemand uit een ander denkt of spreekt, worden de waarheden bij hem verstoord en wordt hij toch niet verbeterd, tenzij het is bij een zodanig iemand die deze dingen nog niet kent.

Hieruit wordt opnieuw duidelijk, dat er in de afzonderlijke teksten van het Woord, dingen zijn die overeenstemmen met die zaken die in de geestelijke wereld zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10042

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10042. En de ene ram zult gij nemen; dat dit het goede van de onschuld in de innerlijke mens betekent, staat vast uit de betekenis van de ram, namelijk het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens, waarover hierna.

Aangezien in dit hoofdstuk wordt gehandeld over de slachtoffers en de brandoffers uit de rammen en de lammeren, zal er worden gezegd wat er was aangeduid met de dieren in het algemeen, die in de slachtoffers en de brandoffers werden geofferd.

De dieren waren: ossen, varren, geitenbokken, rammen, geiten en bokjes; en mannetjeslammeren, vrouwtjeslammeren en vrouwtjesjongen van geiten.

Degene die niet weet, wat die dieren betekenen, kan nooit weten, wat de slachtoffers en de brandoffers daaruit in het bijzonder betekenen.

Men moet weten dat alle dieren die op aarde zijn, zulke dingen betekenen die bij de mens zijn en in het algemeen betrekking hebben op de aandoeningen die van zijn wil zijn en op zijn denken dat van het verstand is, dus op de goede en de ware dingen, want de goedheden zijn van de wil en de waarheden zijn van het verstand; en omdat zij betrekking hebben op de goedheden en de waarheden, hebben zij ook betrekking op de liefde en op het geloof; want alle dingen die van de liefde zijn, worden goede dingen genoemd en alle dingen die van het geloof zijn, worden waarheden genoemd.

Dat de dieren van verschillende soort zulke dingen betekenen, ontleent de oorzaak aan de uitbeeldingen in het andere leven.

Daar verschijnen dieren van verschillende geslachten en van ontelbare soorten.

Zulke dieren zijn daar schijnbaarheden geheel en al naar het levende, overeenstemmend met de aandoeningen en het denken welke bij de engelen en de geesten zijn.

Dat dit zo is, kan ook vaststaan uit de profetische visioenen hier en daar in het Woord.

Alle dingen immers die door de profeten werden gezien, zijn zulke gestaltes die voor de engelen in de hemelen verschijnen.

Vandaar is het dat de dieren zo vaak in het Woord worden vermeld en dat met de afzonderlijke iets wordt aangeduid dat betrekking heeft op zulke dingen die bij de mens zijn, waarover eerder.

De mens is ook niets anders dan een dier ten aanzien van zijn uitwendige mens, maar hij wordt daarvan onderscheiden door de innerlijke mens en wel hierin dat deze en gene kan worden verheven naar de hemel en tot God en vandaar het geloof en de liefde kan opnemen.

Vandaar is het dat dieren bij de slachtoffers en de brandoffers werden aangewend.

Wie deze dingen niet weet, kan geenszins weten waarom het bevolen was nu eens varren, rammen, mannetjeslammeren te offeren, dan weer ossen, geiten en vrouwtjeslammeren, dan weer bokken, bokjes en vrouwtjesjongen van geiten; tot wat zouden zulke dingen anders dienen?

Dat de dieren in het Woord de goedheden en de boosheden bij de mens betekenen, en tevens de waarheden en de valsheden, zie de nrs. 142, 143, 246, 714, 715, 776, 1823, 2179, 2180, 2781, 3218, 3519, 5198, 7523, 7872, 9090; en dat zij daarom bij de slachtoffers werden aangewend, nrs. 1823, 2180, 2805, 2807, 2830.

Wat echter de slachtoffers en de brandoffers daaruit betekenen, zo moet men weten:

1. Dat de uitbeeldende eredienst bij de Joodse en de Israëlitische natie voornamelijk heeft bestaan in slachtoffers en brandoffers.

2. Dat de slachtoffers en de brandoffers in het algemeen hebben betekend de wederverwekking van de mens door de waarheden van het geloof en de goedheden van de liefde uit de Heer en in de hoogste zin de verheerlijking van het Menselijke van de Heer.

3. Dat het al van de eredienst was uitgebeeld door de slachtoffers en de brandoffers volgens de verschillen ervan, dus met alle verscheidenheid; en dat daarom verschillende geslachten van dieren waren bevolen.

Maar nu afzonderlijk hierover:

I. Dat de uitbeeldende eredienst bij de Joodse en de Israëlitische natie voornamelijk heeft bestaan in brandoffers en slachtoffers, staat hieruit vast dat zij werden aangewend voor elke zonde en voor elke schuld; en verder voor elke wijding en elke inwijding; en bovendien iedere dag, iedere sabbat, iedere nieuwe maan en op elk feest en dat daarom het altaar het heiligste van alle dingen was en de overige dingen van de eredienst bij die natie hingen daarvan af.

Daarom wordt er bij Daniël, waar gehandeld wordt over de afschaffing van de uitbeeldende eredienst, gezegd, dat zal ophouden het slachtoffer en de offerande, (Daniël 9:27) en dat zal worden verwijderd het gedurig offer, (Daniël 8:10-13; 11:31; 12:11).

Met het gedurig offer wordt in het bijzonder aangeduid het slachtofferen dat dagelijks plaatsvond en in het algemeen alle eredienst.

Zie wat hierover eerder is getoond, namelijk dat de slachtoffers in het algemeen de gehele uitbeeldende eredienst betekenden, nrs. 923, 2165, 6905, 8680, 8936.

Dat het altaar het voornaamste uitbeeldende van de Heer en vandaar van de eredienst is geweest, nrs. 2777, 2811, 8935, 8940, 9388, 9389, 9714, 9964.

Dat de Ouden vóór Eber niets ten aanzien van slachtoffers hebben geweten, nr. 2180; dat vanaf Eber, dus bij de Hebreeuwse natie en vandaar bij de nakomelingen van Jakob, de slachtoffers waren ingesteld en waarom, nrs. 1128, 1343, 2180, 2818; dat de slachtoffers niet waren bevolen, maar toegelaten, nr. 2180.

II. Dat de slachtoffers en de brandoffers in het algemeen hebben betekend de wederverwekking van de mens door de waarheden van het geloof en door de goedheden van de liefde in de Heer uit de Heer, staat hieruit vast dat alle dingen van de eredienst betrekking hebben op de zuivering van de boosheden en de valsheden, op de inplanting van het ware en het goede en op de verbinding ervan, dus op de wederverwekking, want door die drie wordt de mens wederverwekt.

Vandaar is het, dat de slachtoffers en de brandoffers voor elke zonde en voor elke schuld werden geofferd en wanneer zij waren geofferd, wordt er gezegd dat zij verzoend was en dat zij zal worden vergeven, (Leviticus 4:20,26,31,35; 5:6,10,13,16,18; 6:7; 7:7; 10:17; 14:18,19; 15:30,31; 16:6,34; 17:11); de vergeving van de zonden, de ontzondiging, de verzoening en de verlossing, zijn ook niets anders dan de zuivering van de boosheden en de valsheden, de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan, dus de wederverwekking, nrs. 9076, 9452-9454, 9937, 9938.

Het gehele proces van de wederverwekking wordt ook beschreven met de afzonderlijke rituelen van ieder slachtoffer en brandoffer en het wordt geopenbaard wanneer de uitbeeldingen door de innerlijke zin worden onthuld, nr. 10022 [II bis].

Dat de slachtoffers en de brandoffers in de hoogste zin de verheerlijking van het Menselijke van de Heer betekenen, is omdat alle rituelen van de eredienst die waren ingesteld bij de Israëlitische en de Joodse natie enig en alleen de Heer betroffen, dus voornamelijk de slachtoffers en de brandoffers, waardoor in het algemeen alles van de eredienst werd uitgebeeld, zoals eerder is getoond.

Ook is de wederverwekking van de mens nergens anders vandaan dan uit de Heer, nrs. 9506, 9715, 9486, 9487, 9809, 10019, daarom wordt waar in het Woord wordt gehandeld over de wederverwekking van de mens, in de hoogste zin gehandeld over de verheerlijking van het Menselijke van de Heer; want de wederverwekking van de mens is het beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138, 3212, 3296, 3490, 4402, 5688.

Het Menselijke verheerlijken is dit Goddelijk maken; de mens wederverwekken echter, is hem hemels maken, zodat in hem het Goddelijke van de Heer kan wonen.

III. Dat alles van de eredienst was uitgebeeld door de slachtoffers en de brandoffers volgens de verschillende dingen ervan, dus met alle verscheidenheid; en dat daarom verschillende geslachten van dieren waren bevolen.

Dit staat uit verschillende dingen vast, waarvoor de slachtoffers en de brandoffers waren, namelijk voor de zonden door dwaling en voor de zonden niet door dwaling, voor elke overtreding en onreinheid, hetzij bij de priester, hetzij bij de gehele vergadering, hetzij bij de vorst, hetzij bij enige ziel; voor de reiniging van melaatsheid, voor de zuivering na de baring, voor de wijding van het altaar, van de tent der samenkomst en van alle dingen daarin; voor de reiniging van deze zelfde dingen wanneer Aharon eenmaal per jaar binnenschreed in het Heilige der Heiligen; voor de inwijding van Aharon en diens zonen in het priesterschap, voor de wijding van de Nazireeërs en in het algemeen op de drie feesten, bij de afzonderlijke nieuwe manen, sabbatten en dagen ’s morgens en tussen de avonden, behalve de gelofte-offers en de vrijwillige offergaven.

Omdat de slachtoffers en de brandoffers voor zoveel verschillende zaken werden uitgevoerd en daardoor de verschillende dingen van de eredienst werden uitgebeeld, waren ook verschillende geslachten van dieren die zouden worden geofferd bevolen, namelijk: varren, ossen en bokken, rammen, geiten en geitenbokjes; mannetjes-lammeren, vrouwtjes-lammeren en vrouwtjesjongen van geiten en door de slachtoffers en de brandoffers van de var, de os en de bok, werd de zuivering en de wederverwekking van de uiterlijke of natuurlijke mens uitgebeeld.

Door die van de ram, de geit en het geitenbokje werd de zuivering en de wederverwekking van de innerlijke of geestelijke mens uitgebeeld en door die van het mannetjeslam, het vrouwtjeslam en het vrouwtjesjong van de geiten werd de zuivering of de wederverwekking van de binnenste of hemelse mens uitgebeeld.

Dat het drie dingen zijn die bij de mens op elkaar volgen: het hemelse, het geestelijke en het natuurlijke, zie de nrs. 9992, 10005, 10017.

Dat de mens moet worden wederverwekt ten aanzien van de innerlijke dingen en ten aanzien van zijn uiterlijke dingen, opdat hij zal worden wederverwekt, zie daarvoor nr. 9325.

Wat echter in het bijzonder wordt aangeduid met het slachtoffer en het brandoffer van de ram, waarover in dit hoofdstuk wordt gehandeld, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar de slachtoffers en de brandoffers van de ram worden beschreven en waar de ram wordt genoemd.

Daaruit blijkt, dat met de ram wordt aangeduid het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens en met het slachtoffer en het brandoffer daarvan de zuivering en de wederverwekking van de innerlijke mens, dus de inplanting van het goede van de onschuld en van de naastenliefde daar.

Dat dit met de ram wordt aangeduid, staat vast uit deze volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘Al de kudden van kleinvee van Arabië zullen tot u worden vergaderd, de rammen van Nebajoth zullen u bedienen, zij zullen tot welbehagen opklimmen op Mijn altaar’, (Jesaja 60:7); daar wordt gehandeld over de Heer en over de hemel en Zijn Kerk; de kudden van kleinvee van Arabië zijn alle goede dingen van de innerlijke mens; de rammen van Nebajoth zijn de goedheden van de onschuld en van de naastenliefde daar; dat de kudden van kleinvee de goedheden van de innerlijke mens zijn, zie de nrs. 8937, 9135.

Dat Arabië is waar het goede is, nr. 3268; dat Nebajoth degenen zijn die daarin zijn, dus in die goedheden, nrs. 3268, 3686, 3688.

Bij Ezechiël: ‘Arabië en alle vorsten van Kedar, waren de kooplieden van uw hand, door stukken kleinvee en rammen en bokken’, (Ezechiël 27:21); daar wordt over Tyrus gehandeld, waarmee de Kerk wordt aangeduid waar de erkentenissen van het goede en het ware zijn, nr. 1201; de kooplieden zijn degenen die ze hebben en vergemeenschappen, nrs. 2967, 4453; de stukken vee zijn de goedheden van de liefde, de rammen zijn de goedheden van de naastenliefde en de bokken de goedheden van het geloof.

In het Woord wordt gesproken van kudden van kleinvee, kleinvee en stukken kleinvee, die in de oorspronkelijke taal worden onderscheiden door hun namen.

Met de kudden van kleinvee worden in het algemeen de innerlijke dingen aangeduid, met de stukken kleinvee dezelfde dingen in het bijzonder en met het kleinvee de binnenste dingen in het bijzonder; met de kudden van grootvee echter de uiterlijke dingen.

Bij Jeremia: ‘Ik zal hen doen neerdalen zoals het kleinvee om te slachten, zoals de rammen met de bokken’, (Jeremia 51:41); met het kleinvee, de rammen en de bokken worden hier eendere dingen aangeduid.

Bij Ezechiël: ‘Zo zei de Heer Jehovih: Zie, Ik ben richtende tussen de stukken kleinvee en de stukken kleinvee en tussen de rammen en tussen de bokken’, (Ezechiël 34:17).

Tussen de stukken kleinvee en de stukken kleinvee, staat voor: tussen degenen die in de innerlijke dingen van het goede en van het ware zijn en tussen hen die in de waarheden van het geloof zonder de naastenliefde zijn.

De rammen betekenen hier iets eenders als de schapen, want de rammen zijn de mannetjes van de schapen; dat de schapen degenen zijn die in de naastenliefde en het geloof daaruit zijn, zie de nrs. 4169, 4809; en dat de bokken degenen zijn die in de waarheden van het geloof worden genoemd, zonder de naastenliefde, nrs. 4169, 4769.

Eendere dingen met de ram en de bok worden aangeduid bij (Daniël 8:1); en eendere dingen met de bokken en de schapen bij (Mattheüs 25:32).

Bij Mozes: ‘Indien een ziel zal hebben gezondigd door dwaling, zo zal hij zijn schuld tot Jehovah brengen, een volkomen ram uit de kudde’, (Leviticus 5:15,18; 6:6).

Met de slachtoffers van de ram wordt de zuivering van de innerlijke mens aangeduid en de inplanting van het goede van de onschuld daar; want de zonde door dwaling is een zonde uit onwetendheid waarin onschuld is en de onschuld van de onwetendheid is van de innerlijke mens.

Bij dezelfde: ‘Dat zij bij de nieuwe manen zouden offeren twee varren, één ram en zeven lammeren en daarna een geitenbok.

Evenzo op de afzonderlijke paasdagen en evenzo op de dag der eerstelingen’, (Numeri 28:11,15,19,22,27); dit was opdat zou worden uitgebeeld de zuivering van de gehele mens, zowel van de uiterlijke als de innerlijke en de binnenste; door het slachtoffer en het brandoffer van de varren de zuivering van de uiterlijke mens en door die van de ram de zuivering van de innerlijke en door die van de lammeren de zuivering van de binnenste mens; en omdat de zuivering werd uitgebeeld, werd ook de inplanting van het goede van de onschuld uitgebeeld, want de var is het goede van de onschuld in de uiterlijke mens, de ram dit in de innerlijke mens en het lam dit in de binnenste, zoals eerder is gezegd.

Dat het laatste ervan de bok was, was omdat met de bok het ware van het geloof in de uiterlijke mens wordt aangeduid en het ware van het geloof is daar het laatste, nr. 9959.

Omdat de goedheden en de waarheden bij de mens in deze orde op elkaar volgen, waren daarom eveneens de geschenken van de vorsten van Israël, wanneer het altaar en de tent der samenkomst werden gezalfd: een var, een ram en een lam tot de brandoffers en een geitenbok tot het slachtoffer, (Numeri 7:15-17, 21-23. 27-29,33) e.v.

Hieruit kan nu vaststaan dat de ram het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens betekent.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl