Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6015

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6015. In de voertuigen die Farao gezonden had om hem te dragen; dat dit de leerstellige dingen betekenen die vanuit de wetenschappelijke dingen van de Kerk zijn, staat vast uit de betekenis van de voertuigen, namelijk de leerstellige dingen, nr. 5945;

en uit de uitbeelding van Farao, namelijk het wetenschappelijke van de Kerk in het algemeen; met Egypte immers wordt het wetenschappelijke van de Kerk aangeduid, nrs. 1462, 4749, 4964, 4966;

vandaar met de koning ervan dat wetenschappelijke in het algemeen, zoals eveneens elders in het Woord; maar in de meeste plaatsen wordt zoals met Egypte en dus eveneens met Farao het verdraaide wetenschappelijke aangeduid; dat Farao het wetenschappelijke in het algemeen is, blijkt bij Jesaja:

‘Dwazen zijn de vorsten van Zoan, de wijzen der raadsheren van Farao; de raad is dom geworden; hoe zegt gij tot Farao: Ik ben een zoon der wijzen, een zoon der koningen der oudheid’, (Jesaja 19:11);

Farao staat hier voor het wetenschappelijke van de Kerk in het algemeen; vandaar werd hij genoemd ‘zoon der wijzen’ en ‘zoon der koningen der oudheid’; wijzen en koningen der oudheid staat voor de ware dingen van de Oude Kerk; maar hier wordt verstaan dat dat wetenschappelijke is verdwaasd, want er wordt gezegd: Dwazen zijn de vorsten van Zoan geworden, de raad is dom geworden.

Bij dezelfde:

‘Zij gaan heen om neder te dalen tot Egypte, maar zij hebben Mijn mond niet gevraagd, om zich te sterken met de sterkte van Farao en om te vertrouwen in de schaduw van Egypte; daarom zal de sterkte van Farao ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande’, (Jesaja 30:2, 3);

zich sterken met de sterkte van Farao en vertrouwen in de schaduw van Egypte, voor vertrouwen op de wetenschappelijke dingen in geloofszaken en geen geloof hebben in enig geestelijk ware, tenzij het wetenschappelijke en het zinlijke het dicteert, wat evenwel van de verdraaide orde is; want op de eerste plaats moeten de ware dingen van het geloof zijn en op de tweede plaats de bevestigende wetenschappelijke dingen, omdat, indien deze op de eerste plaats zijn, hoegenaamd niets van het ware wordt geloofd.

Bij Jeremia:

‘Jehovah Zebaoth, de God Israëls, heeft gezegd: Ziet, Ik ben bezoeking doende over Amon in No; en over Farao en over Egypte en over zijn goden en over zijn koningen; vooral over Farao en degenen die op hem vertrouwen’, (Jeremia 46:25);

Farao hier eveneens voor het wetenschappelijke in het algemeen; degenen die op hem vertrouwen, voor hen die vertrouwen op de wetenschappelijke dingen, niet echter op het Woord, dat wil zeggen, op de Heer in het Woord; vandaar is al het verdraaide in de leerstellige dingen van het geloof en daaruit het valse en eveneens het ontkennende dat het Goddelijke en het hemelse iets is; dezen vooral dragen het in de mond: Doe mij die dingen met de ogen zien, of toon het wetenschappelijk aan dat het zo is en dan zal ik geloven. Maar toch zouden zij, indien zij het zagen en indien het werd aangetoond, ook niet geloven; de oorzaak ervan is dat het ontkennende universeel regeert.

Bij dezelfde:

‘Tegen Farao: Ziet, de wateren zijn opklimmende uit het noorden, die zullen worden tot een overstromende stroom en zij zullen overstromen het land en zijn volheid, de stad en die daarin wonen; zodat de mensen zullen schreeuwen en alle bewoner des lands zal huilen, vanwege de stem van het gestamp der hoeven van zijn sterke paarden en van het geraas van zijn wagens, van het gedruis van zijn raderen’, (Jeremia 47:1-3);

uit de afzonderlijke dingen die hier over Farao zijn gezegd, blijkt duidelijk dat Farao het wetenschappelijke in het algemeen is, hier in de verdraaide orde, die de ware dingen van het geloof vernietigt; de overstromende stroom is het wetenschappelijke dat het verstand van het ware vernietigt en dus verwoest; zij zullen het land en zijn volheid overstromen, is de gehele Kerk vernietigen; de stad en die daarin wonen, is het ware van de Kerk en daaruit het goede; het gestamp van de hoeven van de paarden, zijn de laagste wetenschappelijke dingen, die rechtstreeks vanuit de zinlijke dingen zijn; het geraas van de wagens, is het valse leerstellige daaruit; het gedruis van de raderen, zijn de zinlijke dingen en de begoochelingen ervan die aandrijven.

Bij Ezechiël:

‘De Heer Jehovih heeft gezegd: Zie, Ik ben tegen u, Farao, koning van Egypte, grote walvis die in het midden van zijn rivieren ligt; die zegt: Mijn is de rivier en ik heb mij gemaakt; daarom zal Ik haken geven in uw kaken en Ik zal de vis van uw rivieren aan uw schubben doen kleven’, (Ezechiël 29:2-4);

Farao hier eveneens voor het wetenschappelijke in het algemeen, wat ook uit de afzonderlijke dingen die over hem zijn gezegd, blijkt.

Bij dezelfde:

‘Hef een klacht op over Farao, de koning van Egypte; gij zijt gelijk de walvissen in de zeeën en gij zijt tevoorschijn gekomen met uw stromen en gij hebt de wateren beroerd met uw voeten en gij hebt hun stromen omgewoeld; Ik zal, wanneer Ik u zal hebben uitgeblust, de hemelen bedekken; en Ik zal hun sterren zwart maken; Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal haar schijnsel niet doen lichten; alle schijnselgevers des lichts zal Ik zwart maken over u en Ik zal duisternis op uw land geven’, (Ezechiël 32:2, 3, 7, 8);

dat deze dingen, zoals meerdere bij de profeten, zonder de innerlijke zin door niemand kunnen worden begrepen, is duidelijk; zoals dat Farao is gelijk de walvissen in de zeeën, dat hij tevoorschijn kwam vanuit zijn stromen en dat hij de wateren in beroering bracht met zijn voeten; dat over hem de hemelen bedekt, de sterren en alle schijnselgevers van het licht zwart gemaakt zullen worden; dat de zon met een wolk bedekt zal worden, dat de maan niet zal lichten en dat duisternis gegeven zal worden op zijn land; maar de innerlijke zin leert wat dit betekent; namelijk dat de wetenschappelijke dingen de ware dingen van de Kerk verdraaien indien de mens daardoor in de verborgenheden van het geloof binnendringt en niets gelooft tenzij hij vanuit die dingen ziet, ja zelfs tenzij hij vanuit de zinlijke dingen ziet; dat dit de innerlijke zin is, blijkt uit de ontvouwing van de afzonderlijke dingen; Farao wordt koning van Egypte genoemd vanwege het wetenschappelijk ware, want het wetenschappelijke is het ware in het natuurlijke; dat de koning het ware is, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044;

en dat iets eenders wordt aangeduid met de koning des volks als met het volk, nr. 4789, dus met Farao iets eenders als met Egypte, maar in het algemeen; dat Egypte het wetenschappelijke is, werd meermalen getoond; Farao wordt met de walvissen in de zeeën vergeleken, omdat de walvis of het zeemonster de algemene dingen van de wetenschappelijke dingen betekenen, nr. 28;

en verder wordt er gezegd dat hij is tevoorschijn gekomen met zijn stromen, omdat met de stromen de dingen worden aangeduid die van het inzicht zijn, nrs. 108, 109, 2702, 3051, hier die van de waanzin zijn, aangezien zij vanuit de zinlijke en de wetenschappelijke dingen zijn, nr. 5196; daarna wordt gezegd, dat hij de wateren met de voeten in beroering heeft gebracht en dat hij hun stromen heeft omgewoeld, omdat met de wateren de geestelijke ware dingen worden aangeduid, nrs. 680, 739, 2702, 3058, 3424, 4976, 5668;

en met de voeten de dingen die van het natuurlijke zijn, nrs. 2162, 3147, 3761, 3986, 4280, 4938-4952; dus is de wateren met de voeten in beroering brengen de ware dingen van het geloof bevuilen en verdraaien door wetenschappelijke dingen die van het natuurlijke zijn; en hun stromen omwoelen is zo doen met het inzicht; tenslotte wordt er gezegd dat ‘wanneer hij zal worden uitgeblust, de hemelen bedekt zullen worden’, omdat met de hemelen de innerlijke dingen van de mens worden aangeduid, omdat deze immers zijn hemelen zijn; deze worden gesloten wanneer de wetenschappelijke dingen over de ware dingen van het geloof heersen, of het natuurlijke over het geestelijke; dat dan de erkentenissen van het ware en het goede te gronde gaan, wordt aangeduid met ‘Ik zal de sterren der hemelen zwart maken en alle schijnselgevers des lichts’, dat de sterren die erkentenissen zijn, zie de nrs. 2495, 2849, 4697;

dat de schijnselgevers de goede en de ware dingen zijn, nrs. 30-38;

dat dan ook niet meer het goede van de liefde kan invloeien, wordt aangeduid met ‘Ik zal de zon met een wolk bedekken’; en evenmin het goede van het geloof, wordt aangeduid met ‘de maan zal haar schijnsel niet doen lichten’; dat de zon het goede van de liefde is en de maan het goede van het geloof, zie de nrs. 1529, 1530, 2120, 2495, 3636, 3643, 4060, 4696;

dat zo slechts valse dingen het natuurlijk gemoed in beslag zullen nemen, wordt aangeduid met ‘Ik zal duisternis op uw land geven’; dat de duisternis de valse dingen zijn, nrs. 1839, 1860, 4418, 4531;

en dat het land van Farao of het land van Egypte het natuurlijk gemoed is, nrs. 5276, 5278, 5280, 5288, 5301; hieruit blijkt nu welke zin in deze profetische dingen is gelegen. Omdat met Farao het wetenschappelijke in het algemeen wordt aangeduid, wordt met hem ook het natuurlijke in het algemeen aangeduid, nr. 5799.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1839

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1839. Dat de woorden ‘ziet, een schrik van grote duisternis viel op hem’ betekenen, dat de duisternis verschrikkelijk was, en dat duisternis valsheden betekent, blijkt uit de betekenis van duisternis, namelijk valsheden, waarover aanstonds. De staat van de Kerk vóór de voleinding, of toen de zon aan het ondergaan was, wordt door de schrik van grote duisternis beschreven; maar de staat, wanneer de zon is ondergegaan, wordt beschreven door de donkerheid en vele andere dingen, in het volgende, vers 7, door de Heer bij Mattheüs:

‘De zon zal verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten van de hemelen zullen bewogen worden’, (Mattheüs 24:29). Daarmee is niet gezegd, dat de zon van de wereld verduisterd zal worden, maar het hemelse, dat tot de liefde en de naastenliefde behoort; en ook niet de maan, maar het geestelijke, dat tot het geloof behoort; en ook niet dat de sterren van de hemel zullen vallen, maar de erkentenissen van het goede en het ware bij de mens van de Kerk, welke de krachten van de hemelen zijn; en ook niet dat deze dingen in de hemel zullen geschieden, want de hemel wordt nooit verduisterd, maar op aarde. Dat een schrik van grote duisternis op hem viel, wil zeggen, dat Hij zich ontzette over zo’n grote woestheid; hoe meer iemand in de hemelse dingen van de liefde is, des te groter is zijn ontzetting, wanneer hij de voleinding ontwaart; bij de Heer was dit bovenal het geval, daar Hij in de hemelse en Goddelijke liefde zelf was. Dat duisternissen valsheden betekenen, blijkt uit tal van plaatsen in het Woord, zoals bij Jesaja:

‘Wee degenen, die duisternis tot licht stellen en het licht tot duisternis’, (Jesaja 5:20);

duisternis voor valsheden en licht voor waarheden.

Bij dezelfde:

‘Hij zal de aarde aanzien, en ziet, duisternis, benauwdheid, en het licht is verduisterd’, (Jesaja 5:30);

duisternis voor valsheden, het verduisterde licht voor: het ware verschijnt niet.

Bij dezelfde:

‘Ziet, duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken’, (Jesaja 60:2).

Bij Amos:

‘Die dag van Jehovah zal duisternis zijn en geen licht; zal niet de dag van Jehovah duisternis zijn en geen licht, en donkerheid en geen glans aan hem’, (Amos 5:18, 20).

Bij Zefanja:

‘De grote dag van Jehovah is nabij, die dag zal een dag van verbolgenheid zijn, een dag van benauwdheid en van angst, een dag van verwoesting en van verlating, een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolk en van schaduw’, (Zefanja 1:14, 15). Hier staat de dag van Jehovah voor de laatste tijd en staat van de Kerk, duisternis en donkerheid voor valsheden en boosheden. Ook de Heer noemt de valsheden duisternis, bij Mattheüs:

‘Indien uw oog boos is, zo zal geheel uw lichaam duister zijn; indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zijn’, (Mattheüs 6:23);

duisternis voor valsheden welke diegenen in beslag nemen die in erkentenissen zijn, en bedoeld wordt: hoeveel groter deze duisternis is dan die van de ongelovigen of van de heidenen, die geen erkentenissen hebben. Evenzo bij dezelfde:

‘De zonen van het koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis’, (Mattheüs 8:12; 22:13);

buitenste duisternis voor de afgrijselijker valsheden van degenen die in de Kerk zijn, want dezen verduisteren het licht en brengen valsheden tegen waarheden aan, hetgeen de heidenen niet kunnen.

Bij Johannes:

‘In Hem was het leven, en het leven was het licht van de mensen, maar het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen’, (Johannes 1:4, 5);

duisternis voor de valsheden binnen de Kerk. De valsheden buiten de Kerk worden ook duisternis genoemd, maar dat is duisternis die verlicht kan worden, waarover bij Mattheüs:

‘Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot schijnsel gezien, en degenen, die zaten in de streek en schaduw van de dood, hun is een licht opgegaan’, (Mattheüs 4:16);

duisternis voor valsheden ten aanzien van onwetendheid, zoals die van de heidenen.

Bij Johannes:

‘Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, maar de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hun werken waren boos’, (Johannes 3:19);

het licht voor de waarheden en de duisternis voor de valsheden; en het licht staat voor de Heer, omdat van Hem al het ware komt, de duisternis staat voor de hellen, omdat daar vandaan al het valse komt.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben het licht van de wereld; die Mij volgt, zal niet in duisternis wandelen’, (Johannes 8:12).

Bij dezelfde:

‘Wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange, want wie in duisternis wandelt, weet niet, waar hij heen gaat; Ik ben een licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve’, (Johannes 12:35, 36, 46). Het licht staat voor de Heer, van wie al het goede en ware komt, de duisternis staat voor de valsheden, welke door de Heer alleen verstrooid worden. De valsheden van de laatste tijden, die hier duisternis worden genoemd, of in verband waarmee van een schrik van grote duisternis gesproken wordt, zijn uitgebeeld en aangeduid door de duisternis die over de gehele aarde werd, vanaf het zesde uur tot aan het negende toe, en ook daarmee, dat de zon toen verduisterd werd, hetgeen uitbeeldde en betekende, dat er toen geen liefde of geen geloof meer was, (Mattheüs 27:45; Markus 15:33; Lukas 23:44, 45).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl