9527. En gij zult maken een tafel; dat dit de bewaarplaats van de hemelse dingen betekent, staat vast uit de betekenis van de tafel, namelijk de hemel ten aanzien van de opneming van zulke dingen die zijn uit de Heer daar, namelijk het goede van de liefde en het goede van het geloof en vandaar de gezegendheid en de gelukzaligheid; deze dingen worden met de tafel aangeduid, omdat met de spijzen worden aangeduid de hemelse dingen, die zijn van het goede van de liefde en van het geloof en vandaar van de wijsheid en het inzicht, die in de gewone spraak ook hemelse spijzen worden genoemd en eveneens onder de spijzen in het Woord worden verstaan, nrs. 56-58, 680, 681, 1480, 4459, 4792, 5293, 5340, 5342, 5576, 5579, 5915, 8562, 9003.
Deze dingen vertonen zich soms uitbeeldend in de hemel door een tafel, waarop spijzen van elke soort liggen.
Daaruit blijkt, dat met de tafel de bewaarplaats van de hemelse dingen wordt aangeduid, dus de hemel ten aanzien van de opneming van zulke dingen die uit de Heer zijn.
Dit wordt ook aangeduid met de tafel bij Lukas: ‘Jezus zei: Ik richt voor u toe, zoals voor Mij Mijn Vader het koninkrijk heeft toegericht, opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn koninkrijk’, (Lukas 22:29,30); en bij Mattheüs: ‘Velen zullen van het oosten en het westen komen en aanzitten met Abraham en Izaäk en Jakob, in het koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 8:11) en ook bij David: ‘Ik zal voor mij het boze niet vrezen; Gij zult vóór mij de tafel toerichten, tegenover mijn vijanden; Gij zult mijn hoofd vet maken met olie, mijn beker zal overvloeien; het goede en de barmhartigheid zullen mij volgen’, (Psalm 23:4-6).
De tafel betekent in de tegengestelde zin echter de bewaarplaats van zulke dingen die in de hel zijn, bij Jesaja: ‘Zij dolen door de sterke drank, zij dwalen onder de zienden, zij waggelen in het gericht; alle tafels zijn vol van braaksel; wie zal Hij wetenschap leren en wie zal Hij het gehoorde doen verstaan’, (Jesaja 28:7,8).
Bij dezelfde: ‘Gij die Jehovah verlaat, die voor Gad een tafel toericht en voor Meni een drankoffer’, (Jesaja 65:11).
En bij David: ‘Zij hebben gal tot mijn spijs gegeven en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven; hun tafel worde vóór hen tot een strik’, (Psalm 69:22,23).