5146. En in de hoogste mand; dat dit het binnenste van het wilsdeel betekent, staat vast uit de betekenis van de mand, namelijk het wilsdeel, waarover nr. 5144;
en uit de betekenis van het hoogste, namelijk het binnenste, nrs. 2148, 3084, 4599.
Dat het hoogste het binnenste is, komt omdat de innerlijke dingen bij de mens, die in de ruimte is, als hogere dingen verschijnen en de uiterlijke als lagere dingen; maar wanneer de ruimtelijke voorstelling wordt afgelegd, zoals dat in de hemel plaatsvindt en eveneens in het innerlijk denken van de mens, wordt de idee van het hoge en van het diepe afgelegd; want het hoge en het diepe is uit de idee van de ruimte; ja zelfs is er in de innerlijke hemel ook geen idee van innerlijke en uiterlijke dingen, omdat aan dat idee ook iets van ruimte kleeft, maar er is de idee van een volmaakter en een onvolmaakter staat; de innerlijke dingen immers zijn in een volmaakter staat dan de uiterlijke, omdat de innerlijke het Goddelijke meer nabij zijn en de uiterlijke meer daarvan verwijderd; dit is de oorzaak dat het hoogste het binnenste betekent. Niettemin kan niemand vatten wat het innerlijke in verhouding tot het uiterlijke is, tenzij hij weet hoe het is gesteld met de graden, nrs. 3691, 4154, 5114, 5145.
De mens heeft over het innerlijke en vandaar over het meer volmaakte geen andere opvatting dan een zodanige als van het meer zuivere in een aanhoudende afneming; maar het meer zuivere en het grovere komen voor in een en dezelfde graad, zowel volgens de uitbreiding en de samenpersing, als volgens de bepalingen en eveneens volgens de invoegingen van homogene of van heterogene dingen. Omdat de idee over de innerlijke dingen van de mens zodanig is, kan men het geenszins anders vatten dan dat de uiterlijke dingen aanhoudend met de innerlijke samenhangen en zo geheel en al als één handelen. Maar indien men zich een echt idee over de graden vormt, kan men vatten hoe de innerlijke en de uiterlijke dingen onderling onderscheiden zijn en dat zij zodanig onderscheiden zijn dat de innerlijke dingen kunnen ontstaan en bestaan zonder de uiterlijke, de uiterlijke echter geenszins zonder de innerlijke; verder kan men inzien, hoe het is gesteld met de overeenstemming van de innerlijke dingen in de uiterlijke en ook hoe de uiterlijke de innerlijke dingen kunnen uitbeelden. Dit is de oorzaak dat de geleerden alleen maar hypothetisch over het verkeer van ziel en lichaam uiteenzettingen kunnen geven, ja zelfs ook dat verscheidenen van hen geloven dat in het lichaam het leven is en zo dat zij bij het sterven van het lichaam ook ten aanzien van de innerlijke dingen zullen sterven vanwege de samenhang; terwijl het toch alleen de uiterlijke graad is die sterft, terwijl dan de innerlijke overblijft en leeft.