Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5144

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5144. En zie drie manden; dat dit de opeenvolgende dingen van de dingen van de wil betekent, staat vast uit de betekenis van drie, namelijk het volledige en het continue tot aan het einde, nrs. 2788, 4495, 5114, 5122; dus het opeenvolgende; en uit de betekenis van de manden, namelijk de dingen van de wil. Dat de manden de dingen van de wil zijn, komt omdat het vaten zijn die spijzen bevatten en omdat de spijzen de hemelse en de geestelijke goede dingen betekenen en deze zijn van de wil; al het goede immers behoort tot de wil en al het ware tot het verstand; zodra iets uit de wil voortgaat, wordt het als het goede doorvat. In het voorafgaande is gehandeld over het aan het verstandelijke deel onderworpen zinlijke, dat werd uitgebeeld door de schenker; hier nu wordt gehandeld over het aan het wilsdeel onderworpen zinlijke, dat wordt uitgebeeld door de bakker, nrs. 5077, 5078, 5082. Het opeenvolgende of het continue van de verstandelijke dingen is uitgebeeld door de wijnstok, de drie scheuten, de bloesems, trossen, druiven en tenslotte het ware, dat van het verstandelijke is, door de beker. nr. 5120. Het opeenvolgende echter van de dingen van de wil wordt uitgebeeld door de drie manden op het hoofd, waar in de hoogste mand alle spijs van Farao is, en dat het werk van de bakker was. Onder het opeenvolgende van de dingen van de wil wordt verstaan het opeenvolgende uit de binnenste dingen bij de mens tot aan het buitenste van hem, waarin het zinlijke is; er zijn immers sporten als van een ladder van de binnenste tot de buitenste dingen, nr. 5114; in het binnenste vloeit het goede uit de Heer in en dit door het redelijke in het innerlijk natuurlijke en daaruit in het uiterlijk natuurlijke of het zinlijke, op onderscheiden wijze, als het ware langs de sporten van een ladder en in elke graad wordt het gekwalificeerd volgens de opneming; maar hoe het verder met deze invloeiing en met het opeenvolgende ervan is gesteld, zal gezegd worden in wat volgt. De manden of korven betekenen ook elders in het Woord de dingen van de wil, voor zover daar de goede dingen zijn, zoals bij Jeremia:

‘Jehovah toonde mij, toen ziet, twee korven vijgen, nedergezet voor de tempel van Jehovah; in de ene korf zeer goede vijgen, zoals de vijgen van de eerstelingendragende; maar in de andere korf zeer boze vijgen, die vanwege de boosheid niet konden worden gegeten’, (Jeremia 24:1-3);

hier staat voor de korf in de oorspronkelijke taal een ander woord, dat het wilsdeel in het natuurlijke betekent; de vijgen die in de ene korf waren zijn de goede natuurlijke dingen, die echter in de andere korf waren, zijn de boze natuurlijke dingen.

Bij Mozes:

‘Wanneer gij zult gekomen zijn in het land dat u Jehovah, uw God zal geven, zo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands die gij zult aanvoeren van uw land; en gij zult ze in een kabas leggen en gij zult gaan tot de plaats die Jehovah zal hebben verkoren; dan zal de priester de kabas uit uw hand nemen en dezelve stellen vóór het altaar van Jehovah, uw God’, (Deuteronomium 26:1-4);

voor de kabas [mand] staat ook een ander woord, dat het nieuwe wilsdeel in het verstandsdeel betekent; de eerstelingen van de vrucht van het land zijn de goede dingen daaruit.

Bij dezelfde:

‘Om te heiligen Aharon en zijn zonen, zou Mozes nemen brood van ongezuurde dingen en koeken van ongezuurde dingen, met olie gemengd en vladen van ongezuurde dingen, gezalfd met olie, van meelbloem van tarwe zou hij die maken; en het leggen op één mand en ze doen naderen in de mand; Aharon en zijn zonen zullen het vlees van de ram en het brood in de mand eten aan de ingang van de tent der samenkomst’, (Exodus 29:2, 3, 32) De mand wordt daar met hetzelfde woord als de mand in dit hoofdstuk uitgedrukt en het betekent het wilsdeel waarin de goede dingen zijn die worden aangeduid met: brood, koeken, olie, vladen, meelbloem, tarwe; onder het wilsdeel wordt het bevattende verstaan, want de goede dingen vloeien uit de Heer in de innerlijke vormen van de mens in, zoals in hun vaten en deze vormen, indien die gerangschikt zijn tot de opneming, zijn de manden, waarin die goede dingen zijn.

Bij dezelfde:

‘Wanneer een Nazireeër zal worden ingewijd, zal hij nemen een mand van ongezuurde dingen uit meelbloem, koeken met olie gemengd en vladen van ongezuurde dingen, met olie gezalfd, met hun spijsoffer en hun drankoffers; ook een ram zal hij slachtoffer maken van de vrede-offeringen aan Jehovah, behalve de mand van ongezuurde dingen; en de priester zal nemen het gekookte schouderstuk van de ram en één ongezuurde koek uit de mand en één ongezuurde vlade en geven op de hand van de Nazireeër en ze bewegen met beweging voor Jehovah’, (Numeri 6:15, 17, 19);

ook daar staat de mand voor het wilsdeel als het bevattende; de koeken, de vladen, de olie, het spijsoffer, het gekookte schouderstuk van de ram, zijn de hemelse goede dingen die werden uitgebeeld; de Nazireeër immers beeldde de hemelse mens uit, nr. 3301. In die tijd werden eendere dingen die tot de eredienst behoorden, gedragen in manden of kabassen, zoals ook het geitenbokje door Gideon, dat hij uitleidde tot de engel onder de eik, (Richteren 6:19) en wel met als oorzaak hiervan dat de manden en de kabassen uitbeeldden de dingen die bevatten en de dingen die daarin waren, de dingen die bevat worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4217

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4217. En Laban ging en keerde weder tot zijn plaats; dat dit het einde van de uitbeelding door Laban betekent, staat vast uit de betekenis van ‘tot zijn plaats wederkeren’, namelijk terugkeren tot de vorige staat; dat de plaats de staat is, zie de nrs. 2625, 2837, 3356, 3387, 3404;

vandaar komt het, dat door die woorden het einde van de uitbeelding door Laban wordt aangeduid. Uit wat hier werd getoond kan vaststaan dat alle en elk van de dingen in het Woord innerlijke dingen bevatten en dat de innerlijke dingen van dien aard zijn dat zij evenredig zijn aan de doorvatting van de engelen die bij de mens zijn; zo weten bijvoorbeeld de engelen, wanneer in het Woord van brood wordt gesproken, niet wat het stoffelijke brood is, maar wat het geestelijk brood is; zo doorvatten zij in plaats van brood, de Heer; en dat Hij het Brood des Levens is, leert Hijzelf bij, (Johannes 6:33, 35);

en omdat zij de Heer doorvatten, doorvatten zij die dingen die uit de Heer zijn, dus Zijn liefde jegens het gehele menselijke geslacht; en dan doorvatten zij tevens de wederkerige liefde van de mens tot de Heer, want deze liefden hangen in één enkel idee van het denken en van de aandoening samen; niet oneender denkt de mens die in het heilige is wanneer hij het brood van het Heilig Avondmaal ontvangt, want dan denkt hij niet aan brood, maar aan de Heer en aan Zijn barmhartigheid en aan de dingen die van de liefde tot Hem en van de naastenliefde jegens de naaste zijn, omdat hij aan de boetedoening en de verbetering van het leven denkt, maar met een verscheidenheid overeenkomstig de heiligheid waarin hij niet alleen naar zijn denken, maar ook naar de aandoening is; hieruit blijkt dat het brood in het Woord niet de voorstelling van enig brood bij de engelen oproept, maar de idee van de liefde, met de ontelbare dingen die van de liefde zijn; evenzo de wijn; wanneer daarover in het Woord wordt gelezen en ook wanneer de wijn in het Heilig Avondmaal wordt genomen, denken de engelen geenszins aan wijn, maar aan de naastenliefde jegens de naaste; en omdat dit zo is en daaruit het verband van de mens met de hemel is en door de hemel met de Heer, zijn het brood en de wijn daarom symbolen geworden en verenigen zij de mens die in het heilige van het leven is, met de hemel en door de hemel met de Heer. Evenzo is het gesteld met de afzonderlijke dingen die in het Woord zijn en daarom is het Woord het middel tot vereniging van de mens tot de Heer en indien dit verenigende middel niet was, dan zou de hemel niet bij de mens kunnen invloeien, want zonder een middel is er geen vereniging, maar zou de hemel zich van de mens verwijderen en indien deze verwijderd werd, zou niemand meer tot het goede geleid kunnen worden, zelfs niet tot het lichamelijk en werelds goede, maar alle banden, ook de uiterlijke, zouden verbroken zijn; want de Heer regeert de mens die in het goede is, door innerlijke banden, die van het geweten zijn; maar degene die in het boze is, alleen door uiterlijk banden; zouden deze verbroken worden, dan zou eenieder waanzinnig worden, zoals iemand waanzinnig is die zonder de vrees voor de wet, zonder de vrees voor zijn leven en zonder de vrees voor verlies van eer en gewin en vandaar van zijn goede naam is, want dit zijn de uiterlijke banden; op deze wijze zou het menselijke geslacht vergaan. Hieruit kan vaststaan waarom het Woord en hoedanig het Woord is. Dat de Kerk van de Heer daar is waar het Woord is, is zoals het hart is en de longen en dat de Kerk van de Heer daar is waar het Woord niet is, is gelijk als de overige ingewanden, die door het hart en de longen leven, zie de nrs. 637, 931, 2054, 2853. Vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl