Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #121

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

Tot nu toe bevat deze vertaling passages tot en met #325. Er wordt waarschijnlijk nog aan gewerkt. Als je op de pijl naar links drukt, vind je het laatste nummer dat vertaald is.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9930

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9930. En gij zult maken een plaat van zuiver goud; dat dit betekent de verlichting uit het Goddelijk Goede van de Heer, staat vast uit de betekenis van de plaat, namelijk de verlichting; en uit de betekenis van het goud, namelijk het goede van de liefde, hier het Goddelijk Goede van de Heer, omdat daaraan was ingegrift: Heiligheid voor Jehovah.

Dat het goud het goede van de liefde is, zie de nrs. 113, 1551, 1552, 5658. 6914, 6917, 8932, 9490, 9510, 9874, 9881.

Dat de plaat de verlichting is, was vanwege de glans; die glansde immers vanwege het goud op het voorhoofd van Aharon en alle glans betekent de verlichting, zodanig als die uit de hemel is uit de Heer als Zon.

De verlichting daar is de wijsheid en het inzicht vanuit het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer daaruit, want dit verlicht de innerlijke dingen van hen.

Hun innerlijke dingen stemmen overeen met het verstandelijke bij de mens, dat door de Heer wordt verlicht, wanneer het ware en het goede van de Kerk en van de hemel wordt doorvat.

Het verstandelijke immers is de opnemende werking, want zonder werking is er geen opneming.

Dat die plaat de verlichting is uit het Goddelijk Goede van de Heer, komt omdat daaraan was ingegrift: Heiligheid voor Jehovah en omdat dit was gezet op de voorkant van de tulband, die op het hoofd van Aharon was.

De heiligheid die uit Jehovah is, is het Goddelijk Ware voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer, nrs. 6788, 8302, 8330, 9229, 9680, 9820.

Opdat dit de uitstraling of de verlichting zou uitbeelden, waaruit de wijsheid en het inzicht is, werd het vastgehecht aan de voorkant van de tulband.

Omdat met de plaat de verlichting uit het Goddelijk Goede van de Heer werd aangeduid, werd zij daarom eveneens ‘de plaat van de kroon der heiligheid’ genoemd en verder eveneens ‘de kroon der heiligheid’, want de kroon is het uitbeeldende van het Goddelijk Goede en de heiligheid is het Goddelijk Ware dat daaruit voortgaat, zoals eerder is gezegd.

Dat die ‘de plaat van de kroon der heiligheid’ werd genoemd, blijkt uit de volgende teksten van dit boek van Exodus: ‘Tenslotte maakten zij de plaat van de kroon der heiligheid uit zuiver goud en zij schreven daarin met het schrift van de graveringen van een zegel: Heiligheid voor Jehovah’, (Exodus 39:30).

Dat dit ook de kroon der heiligheid werd genoemd, elders in Exodus: ‘Gij zult zetten de tulband op zijn hoofd en gij zult geven de kroon der heiligheid op de tulband’, (Exodus 29:6).

En in Leviticus: ‘Hij zette de tulband op het hoofd en hij zette op de tulband tegen de aangezichten ervan de plaat van goud, de kroon der heiligheid’, (Leviticus 8:9).

Dat de kroon heeft uitgebeeld het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is, staat vast uit de kronen van de koningen; de koningen immers beeldden de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; vandaar hadden zij een kroon op het hoofd en een scepter in de hand.

De regering immers vanuit het Goddelijk Goede werd uitgebeeld door de kroon en de regering vanuit het Goddelijk Ware door de scepter.

Dat de kroon dit is, staat vast uit de volgende plaatsen; bij David: ‘Ik zal David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal een lamp schikken voor Mijn Gezalfde; Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden, maar op Hem zal Zijn kroon bloeien’, (Psalm 132:17,18).

David is daar de Heer, nr. 1888; ook de Gezalfde, nrs. 3008, 3009; Zijn hoorn is de macht; nrs. 2832, 9081; de lamp is het Goddelijk Ware waaruit het inzicht is, nrs. 9548, 9783; de kroon is het Goddelijk Goede waaruit de wijsheid is, waaruit ook Zijn regering is.

Van de kroon, die de wijsheid is, wordt gezegd dat die bloeit en wel daardoor dat Hij die voor Zich ten aanzien van het Menselijke heeft verkregen in de wereld door de worstelingen en de overwinningen tegen de hellen, nrs. 9548, 9783, die de vijanden zijn die met schaamte zullen worden bekleed.

Bij dezelfde: ‘Gij oefent toorn tegen Uw gezalfde; Gij hebt Zijn kroon tot de aarde toe verdoemd’, (Psalm 89:40); daar ook staat de Gezalfde voor de Heer, dus voor de staat van de verzoekingen, die er was toen Hij in de worstelingen met de hellen was.

De weeklacht wordt dan beschreven met de toorn en de verdoemenis; zoals de laatste van de Heer aan het kruis dat Hij werd verlaten; het kruis immers was het laatste van de verzoekingen of van de worstelingen met de hellen.

Daarna trok Hij het Goddelijk Goede aan en zo verenigde Hij Zijn Goddelijk Menselijke met het Goddelijke Zelf dat in Hem was.

Bij Jesaja: ‘Te dien dage zal Jehovah Zebaoth zijn tot een kroon der versiering en tot een tulband des sieraads voor de overblijfselen van Zijn volk’, (Jesaja 28:5).

De kroon der versiering voor de wijsheid die is van het goede vanuit het Goddelijke; de tulband des sieraads voor het inzicht dat is van het ware vanuit dat goede.

Daarvan wordt gesproken met betrekking tot de Goddelijke dingen bij het volk; het volk is de Kerk, omdat zij daar was.

Bij dezelfde: ‘Om Zions wil zal Ik niet zwijgen en om Jeruzalems wil zal Ik niet rusten, totdat uitga zoals een glans haar gerechtigheid en haar heil zoals een lamp brandt; en gij zult een kroon des sieraads zijn in de hand van Jehovah en een tulband des koninkrijks in de hand van uw God’, (Jesaja 62:1,3).

Onder Zion en Jeruzalem wordt de Kerk verstaan: onder Zion de hemelse Kerk en onder Jeruzalem de geestelijke Kerk daaruit; de kroon des sieraads is de wijsheid die van het goede is en de tulband des koninkrijks is het inzicht dat van het ware is; en omdat met de kroon wordt aangeduid de wijsheid die van het goede is, wordt er daarom gezegd: in de hand van Jehovah; en omdat met de tulband wordt aangeduid het inzicht, dat van het ware is, wordt er daarom gezegd: in de hand van God.

Want waar gehandeld wordt over het goede, wordt gezegd Jehovah en waar gehandeld wordt over het ware, wordt gezegd God, nrs. 2586, 2769, 6905.

Bij Jeremia: ‘Zeg tot de Koning en de Heerseres: Laat u neder, zit neder, omdat is neergedaald de versiering van uw hoofd, de kroon van uw sieraad’, (Jeremia 13:18).

De kroon des sieraads voor de wijsheid die van het goede uit het Goddelijk Ware is; het sieraad immers is het Goddelijk Ware van de Kerk, nr. 9815.

Bij dezelfde: ‘De vreugde van onze harten heeft opgehouden, onze rei is in rouw verkeerd; de kroon van ons hoofd is afgevallen’, (Klaagliederen 5:16); de kroon van het hoofd staat voor de wijsheid die degenen hebben die zijn van de Kerk vanuit het Goddelijk Ware.

Krachtens die wijsheid munten zij uit boven de overigen van het volk en vandaar hebben zij als het ware de leiding.

Bij Ezechiël: ‘Ik gaf een hanger op uw neus en oorringen op uw oren en een kroon der versiering op uw hoofd’, (Ezechiël 16:12); daar wordt gehandeld over de instauratie van de Kerk.

Een hanger op de neus, voor de doorvatting van het goede; de oorringen op de oren, voor de doorvatting van het ware en de gehoorzaamheid; de kroon op het hoofd voor de wijsheid daaruit.

Bij Job: ‘Mijn heerlijkheid heeft Hij van mij afgetrokken en de kroon van mijn hoofd heeft Hij verwijderd’, (Job 19:9).

De heerlijkheid voor het inzicht dat van het Goddelijk Ware is, nr. 9429; de kroon van het hoofd, voor de wijsheid daaruit.

In de Openbaring: ‘Op de tronen zag ik vierentwintig ouderen, bekleed met witte klederen, die op hun hoofden gouden kronen hadden.

Zij vielen neer voor Hem Die op de troon zat en zij aanbaden Hem Die leeft tot in de eeuwen der eeuwen en zij wierpen hun kronen vóór de troon’, (Openbaring 4:4,10).

De vierentwintig ouderen betekenen al degenen die in het goede vanuit de waarheden zijn en in de abstracte zin in alle goedheden vanuit de waarheden, nrs. 6524, 9404; de tronen zijn de waarheden vanuit het Goddelijke, nrs. 5313, 6397, 8625, 9039.

De gouden kronen op de hoofden zijn uitbeeldend voor de wijsheid uit het Goddelijke en omdat zij uit het Goddelijke zijn, wierpen zij daarom hun kronen voor Hem Die op de troon zat.

Aangezien het goede van de wijsheid wordt verkregen door de worstelingen van de verzoekingen, die plaatsvinden door de waarheden van het geloof, werden vandaar aan hen die tegen de boosheden en valsheden streden en overwonnen, kronen toegewezen.

Daarom waren eveneens de kronen van het martelaarschap de onderscheidingstekenen van de heerschappij vanuit de Heer over de boosheden.

Dat de kronen de prijzen van de overwinning over de boosheden zijn en dat zij daarom de goedheden van de wijsheid zijn met als oorzaak dat deze goedheden de prijzen zijn, staat ook vast uit de Openbaring: ‘Ik zag, toen, ziet, een wit paard en Die daarop zat, had een boog en aan Hem is een kroon gegeven; deze ging uit overwinnende en opdat Hij overwonne’, (Openbaring 6:2).

Het witte paard en Die daarop zat, is de Heer ten aanzien van het Woord, nrs. 2760-2762; de boog is de leer van het ware, waardoor wordt gestreden, nrs. 266, 2709.

Daaruit blijkt dat de kroon, omdat over de Heer wordt gehandeld, het Goddelijk Goede is, dat de prijs van de overwinning is.

Elders: ‘Daarna zag ik, toen, ziet, een witte wolk en op de wolk was Een gezeten, de Zoon des Mensen gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon en in Zijn hand een scherpe sikkel’, (Openbaring 14:14).

De witte wolk staat voor de letterlijke zin van het Woord, nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8981; de Zoon des Mensen voor het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, nr. 9807; de gouden kroon voor het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is; de scherpe sikkel voor de verstrooiing van het boze en het valse.

Elders: ‘Zijt getrouw tot aan de dood toe en Ik zal u geven de kroon des levens’, (Openbaring 2:10); en elders: ‘Zie, Ik kom snellijk; houd hetgeen gij hebt, opdat niemand uw kroon neme’, (Openbaring 3:11); de kroon voor het goede vanuit de waarheden, dus voor de wijsheid, want deze is van het goede van de liefde vanuit de waarheden van het geloof.

Hieruit kan nu vaststaan, wat er wordt aangeduid met de kroon en vandaar met de kroon der heiligheid, die de plaat van goud was, waarin was gegraveerd: Heiligheid voor Jehovah.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl