Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #662

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

662. De woorden:

‘Al wat op de aarde is, zal de geest geven’ duiden degenen aan, die van deze Kerk waren en van dien aard geworden zijn. Dat de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen diegenen, welke van de Kerk waren, is eerder aangetoond; daarom wordt hier geenszins een zekere watervloed verstaan, nog minder een algemene vloed, maar het uitsterven of de verstikking van diegenen van die Kerk, en gescheiden waren van de overblijfselen, aldus van de dingen van het verstand van het ware en van de wil van het goede, vandaar van de hemelen. Dat de aarde het gebied betekent, waar de Kerk is en vandaar hen, die zich daarin bevinden, daarvoor mogen, behalve de eerder aangehaalde plaatsen uit het Woord, ook de navolgende tot staving dienen; bij Jeremia:

‘Zo barmhartig Jehovah: Verwoest zal zijn de ganse aarde en voleinding zal Ik niet maken; hierom zal de aarde treuren en zwart zullen zijn de hemelen daarboven’, (Jeremia 4:2, 28);

hier staat aarde voor hen, die het gebied bewonen waar de Kerk is, welke verwoest is.

Bij Jesaja:

‘Ik zal de hemel beroeren en de aarde zal bewogen worden van haar plaats’, (Jesaja 13:13);

de aarde, voor de mens die verwoest zal worden in het gebied waar de Kerk is.

Bij Jeremia: ’Er zullen verslagenen van Jehovah zijn, te dien dage van het einde van de aarde tot het einde van de aarde’, (Jeremia 25:33);

waar het einde van de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen het gebied waar de Kerk is, daarom de mensen, die tot de Kerk behoren.

Bij dezelfde:

‘Het zwaard roep Ik over alle inwoners van de aarde, het gedruis komt tot het einde van de aarde, want Jehovah heeft een twist met de volken’, (Jeremia 25:29, 31);

hier wordt niet de hele wereld verstaan, maar alleen het gebied waar de Kerk is, dus de inwoner of de mens van de Kerk; de volken duiden hier de valsheden aan.

Bij Jesaja:

‘Ziet, Jehovah gaat uit van Zijn plaats om de ongerechtigheid van de inwoner van de aarde te bezoeken’, (Jesaja 26:21);

op dezelfde wijze.

Bij dezelfde:

‘Hoort gijlieden niet? is het u van de beginne aan niet bekend gemaakt? verstaat gij niet de grondvesten van de aarde?’, (Jesaja 40:21).

Ook bij Jesaja:

‘Jehovah Die de hemelen schept, Die God, Die de aarde formeert en ze maakt, Dezelfde Die ze bevestigt’, (Jesaja 45:18);

aarde, voor de mens van de Kerk.

Bij Zacharia:

‘Het Woord van Jehovah, Die de hemelen uitbreidt, en de aarde grondvest, en de menselijke geest in diens midden formeert’, (Zacharia 12:1);

de aarde duidelijk voor de mens van de Kerk. De aarde wordt onderscheiden van de aardbodem, zoals de mens van de Kerk en de Kerk zelf, of zoals de liefde en het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3901

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3901. Dat de laatste staat van de Kerk vergeleken werd met arenden die tot een lijk of lichaam worden vergaderd, komt omdat door de arenden de redelijke dingen van de mens worden aangeduid, die, wanneer daarvan sprake is met betrekking tot de goeden, ware redelijke dingen zijn, maar wanneer daarvan sprake is met betrekking tot de bozen, valse redelijke dingen of redeneringen. Vogels in het algemeen betekenen het denken van de mens eveneens in de ene en de andere zin, nrs. 40, 745, 776, 866, 991, 3219 en elke soort iets in het bijzonder; de arenden omdat zij hoog vliegen en scherp zien, de redelijke dingen. Dat dit zo is, kan uit verscheidene plaatsen in het Woord vaststaan en daarvan mogen de volgende ter bevestiging worden aangevoerd; eerst waar zij de ware redelijke dingen betekenen; bij Mozes:

‘Jehovah vond Zijn volk in een land der woestijn en in de leegte, in gehuil, in eenzaamheid; Hij voerde hem rondom, Hij onderrichtte hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel; gelijk een adelaar zijn nest opwekt, over zijn jongen zich wiegelt, zijn vleugels uitbreidt, hem neemt, hem draagt op zijn vleugel’, (Deuteronomium 32:10, 11);

het is het onderricht in de ware en goede dingen van het geloof dat hier wordt beschreven en met een adelaar wordt vergeleken; het proces zelf totdat de mens redelijk en geestelijk wordt, is in de beschrijving en vergelijking bevat; de vergelijkingen in het Woord geschieden alle door aanduidende dingen, vandaar hier door de arend, die het redelijke is.

Bij dezelfde:

‘Jehovah tot Mozes: Gijlieden hebt gezien wat Ik de Egyptenaren gedaan heb en dat Ik u gedragen heb op vleugelen der arenden, om u tot Mij te brengen’, (Exodus 19:3, 4).

Bij Jesaja:

‘Zij die Jehovah verwachten, zullen met sterkte vernieuwd worden, zij zullen opvaren met sterke vleugel, gelijk de arenden, zij zullen snellen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden’, (Jesaja 40:31);

met sterkte vernieuwd worden, voor groeien ten aanzien van het willen van het goede, opvaren met sterke vleugel gelijk de arenden, voor groeien ten aanzien van het verstaan van het ware, dus ten aanzien van het redelijke; de zaak wordt hier als elders door twee uitdrukkingen uiteengezet, waarvan de ene het goede behelst, dat van de wil is, de andere het ware dat van het verstand is; evenzo snellen en niet moede worden, wandelen en niet mat worden.

Bij Ezechiël:

‘In gelijkenissen spreek een gelijkenis aangaande het huis Israëls, en zeg: Alzo zei de Heer Jehovih: Een grote arend, lang van slagpennen, vol van vederen, welke borduursel had, kwam op de Libanon en nam een takje van een ceder; hij bracht het af in een land van koophandel, hij zette het in een stad van reukbereiders; het sproot uit en werd tot een welig uitlopende wijnstok. Er was een andere grote arend, groot van vederen, en ziet, deze wijnstok voegde zijn wortelen naar dezelve toe en zond zijn ranken tot hem uit om hem te bevochtigen uit de bedding van zijn planting in een goed veld, bij vele wateren, maar hij zal verwoest worden; hij zond zijn boden in Egypte opdat men hem paarden en veel volks geven zou’, (Ezechiël 17:2-9, 15);

de eerstgenoemde arend voor het door het Goddelijke verlichte redelijke, de in de tweede plaats genoemde arend voor het redelijke vanuit het eigene, dat naderhand verdorven werd door de redeneringen vanuit het zinlijke en de wetenschappelijke dingen; Egypte voor de wetenschappelijke dingen, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462;

de paarden voor het verstandelijke daaruit, nrs. 2761, 2762, 3217.

Bij Daniël:

‘Het gezicht van Daniël: Er klommen vier beesten op uit de zee, het ene van het andere verscheiden; het eerste was als een leeuw, maar het had de vleugelen van een arend; ik was ziende totdat zijn vleugelen uitgeplukt waren en het opgeheven werd van de aarde en op de voeten opgericht als een mens en eens mensen hart aan hetzelve werd gegeven’, (Daniël 7:3, 4);

het is de eerste staat van de Kerk die door de leeuw die de vleugelen van een arend had, wordt beschreven en de arendsvleugelen zijn daar de redelijke dingen vanuit het eigene en toen deze werden weggenomen werden de redelijke en de dingen van de wil vanuit het Goddelijke gegeven, wat daarmee wordt aangeduid, dat het werd opgeheven van de aarde en op de voeten opgericht als een mens en eens mensen hart gegeven.

Bij Ezechiël:

‘De gelijkenis der aangezichten der vier dieren of cherubim; de aangezichten eens mensen en de aangezichten eens leeuws hadden zij vieren ter rechterzijde en de aangezichten eens ossen ter linkerzijde zij vieren en de aangezichten eens arends zij vieren’, (Ezechiël 1:10). ‘Hun raderen werden Galgal genoemd en elk een had vier aangezichten, de aangezichten van het eerste de aangezichten eens cherubs en de aangezichten van het tweede de aangezichten eens mensen en van het derde de aangezichten eens leeuws en van het vierde de aangezichten eens arends’, (Ezechiël 10:13, 14).

Bij Johannes:

‘Rondom de troon vier dieren vol ogen van voren en van achteren, het eerste dier een leeuw gelijk, het tweede dier een kalf gelijk, het derde dier hebbende het aangezicht als een mens, het vierde dier gelijk een vliegende arend’, (Openbaring 4:7);

dat die dieren die werden gezien en dus de gelijkenis van hun aangezichten, Goddelijke verborgenheden betekenen, staat vast; maar welke verborgenheden het zijn, kan men niet weten als men niet weet wat de innerlijke zin van een leeuw, een kalf, een mens en een arend is; dat het aangezicht van de arend de omzichtigheid en vandaar de Voorzienigheid is, blijkt duidelijk, want de cherubim die door de dieren bij Ezechiël werden uitgebeeld, betekenen de Voorzienigheid van de Heer dat de mens niet vanuit zich en vanuit zijn redelijke zal binnendringen in de mysteriën van het geloof, zie nr. 308; hieruit blijkt ook dat de arend, wanneer daarvan gesproken wordt met betrekking tot de mens, in de innerlijke zin het redelijke is, en wel omdat de arend hoog vliegt en van boven een wijd uitzicht heeft op de dingen die beneden zijn Bij Job:

‘Vliegt de sperwer door uw inzicht en breidt hij zijn vleugels uit naar de zuidenwind, is het naar uw mond dat zich de arend verheft en dat hij zijn nest verhoogt’, (Job 39:29, 30);

dat hier de arend de rede is, die van het inzicht is, blijkt duidelijk; zo’n betekenis had de arend in de Oude Kerk, want het Boek Job is een boek van de Oude Kerk, nr. 3540; want bijna alle boeken van de toenmalige tijd werden in aanduidende dingen geschreven, maar in de loop van de tijd geraakten de aanduidende dingen dermate in vergetelheid dat men zelfs niet meer weet dat vogels in het algemeen de gedachten zijn, hoewel zij in het Woord zo vaak worden genoemd en het daar duidelijk uitkomt dat zij iets anders betekenen. Dat de arend in de tegenovergestelde zin de niet ware redelijke dingen, dus de valse, betekent, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Mozes:

‘Jehovah zal over u een natie verheffen van verre, van het uiterste der aarde, gelijk als een arend toevliegt, een natie welker taal gij niet hoort, een natie hard van aangezichten’, (Deuteronomium 28:49, 50).

Bij Jeremia:

‘Ziet, hij komt op als wolken en als een wervelwind zijn wagenen, zijn paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, omdat wij verwoest zijn’, (Jeremia 4:13).

Bij dezelfde:

‘Uw snoeverij heeft u bedrogen, de hoogmoed uws harten, gij die woont in de kloven der steenrotsen, die de hoogte des heuvels inneemt, omdat gij uw nest verhoogt als de arend, Ik zal u van daar nederwerpen. Ziet, hij komt op en vliegt als een arend en hij breidt zijn vleugelen uit over Bozra en het hart der machtigen van Edom is te dien dage geworden als het hart van een vrouw die in benauwdheid is’, (Jeremia 49:16, 17, 22).

Bij dezelfde:

‘Onze vervolgers zijn sneller geweest dan arenden, zij hebben ons op de bergen vervolgd, in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd’, (Klaagliederen 4:19).

Bij Micha:

‘Breng kaalheid over u en scheer u om de zonen van uw verrukkingen, verwijd uw kaalheid als de arend, omdat zij van u zijn heengetrokken’, (Micha 1:16).

Bij Obadja:

‘Al verhieft gij u gelijk de arend en al stelt gij uw nest tussen de sterren, Ik zal u van daar nedertrekken’, (Obadja 4:0).

Bij Habakuk:

‘Ik verwek de Chaldeeën, een bittere en onstuimige natie, voorttrekkende in de breedten der aarde, om te erven habitakels welke de hare niet zijn, welker paarden lichter zijn dan de arenden; haar ruiters zullen van verre komen, zij zullen toevliegen als een arend zich spoedende om te eten’, (Habakuk 1:6, 8). Op deze plaatsen wordt door de arenden de valsheid aangeduid die is ingebracht door de redeneringen en deze wordt ingebracht vanuit de begoochelingen van de zinnen en de uiterlijke schijnbaarheden; dat bij de in de laatste plaats aangehaalde profeet door de Chaldeeën diegenen worden aangeduid die in een heilig uiterlijke zijn, maar innerlijk in het valse, zie nr. 1368;

dat zij, evenals Babel, diegenen zijn die de Kerk verwoesten, nr. 1327;

dat de breedten der aarde de ware dingen zijn, nrs. 3433, 3434;

de verwoesting wordt aangeduid door ‘voorttrekkende in de breedten der aarde’; dat de paarden hun verstandelijke dingen zijn, die eender zijn, nrs. 2761, 2762, 3217; wat ‘de arend, zich spoedende om te eten’ is, blijkt hieruit, namelijk om te bewerken dat de mens de ware dingen zal verlaten, want daar wordt over de verlating van de Kerk gehandeld. Er worden vergelijkingen gemaakt met arenden; maar, zoals gezegd, de vergelijkingen geschieden in het Woord door aanduidende dingen. Vandaar blijkt nu duidelijk wat er wordt aangeduid door de vergelijking met de arenden die vergaderd zullen worden tot het lijk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl