Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #662

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

662. De woorden:

‘Al wat op de aarde is, zal de geest geven’ duiden degenen aan, die van deze Kerk waren en van dien aard geworden zijn. Dat de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen diegenen, welke van de Kerk waren, is eerder aangetoond; daarom wordt hier geenszins een zekere watervloed verstaan, nog minder een algemene vloed, maar het uitsterven of de verstikking van diegenen van die Kerk, en gescheiden waren van de overblijfselen, aldus van de dingen van het verstand van het ware en van de wil van het goede, vandaar van de hemelen. Dat de aarde het gebied betekent, waar de Kerk is en vandaar hen, die zich daarin bevinden, daarvoor mogen, behalve de eerder aangehaalde plaatsen uit het Woord, ook de navolgende tot staving dienen; bij Jeremia:

‘Zo barmhartig Jehovah: Verwoest zal zijn de ganse aarde en voleinding zal Ik niet maken; hierom zal de aarde treuren en zwart zullen zijn de hemelen daarboven’, (Jeremia 4:2, 28);

hier staat aarde voor hen, die het gebied bewonen waar de Kerk is, welke verwoest is.

Bij Jesaja:

‘Ik zal de hemel beroeren en de aarde zal bewogen worden van haar plaats’, (Jesaja 13:13);

de aarde, voor de mens die verwoest zal worden in het gebied waar de Kerk is.

Bij Jeremia: ’Er zullen verslagenen van Jehovah zijn, te dien dage van het einde van de aarde tot het einde van de aarde’, (Jeremia 25:33);

waar het einde van de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen het gebied waar de Kerk is, daarom de mensen, die tot de Kerk behoren.

Bij dezelfde:

‘Het zwaard roep Ik over alle inwoners van de aarde, het gedruis komt tot het einde van de aarde, want Jehovah heeft een twist met de volken’, (Jeremia 25:29, 31);

hier wordt niet de hele wereld verstaan, maar alleen het gebied waar de Kerk is, dus de inwoner of de mens van de Kerk; de volken duiden hier de valsheden aan.

Bij Jesaja:

‘Ziet, Jehovah gaat uit van Zijn plaats om de ongerechtigheid van de inwoner van de aarde te bezoeken’, (Jesaja 26:21);

op dezelfde wijze.

Bij dezelfde:

‘Hoort gijlieden niet? is het u van de beginne aan niet bekend gemaakt? verstaat gij niet de grondvesten van de aarde?’, (Jesaja 40:21).

Ook bij Jesaja:

‘Jehovah Die de hemelen schept, Die God, Die de aarde formeert en ze maakt, Dezelfde Die ze bevestigt’, (Jesaja 45:18);

aarde, voor de mens van de Kerk.

Bij Zacharia:

‘Het Woord van Jehovah, Die de hemelen uitbreidt, en de aarde grondvest, en de menselijke geest in diens midden formeert’, (Zacharia 12:1);

de aarde duidelijk voor de mens van de Kerk. De aarde wordt onderscheiden van de aardbodem, zoals de mens van de Kerk en de Kerk zelf, of zoals de liefde en het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3301

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3301. Dat ‘een haren kleed’ het ware van het natuurlijke betekent, blijkt uit de betekenis van het kleed, namelijk iets dat iets anders bekleedt, hier dus het ware, omdat dit het goede bekleedt, want het ware is als een kleed, nrs. 1073, 2576; of wat vrijwel hetzelfde is: het ware is het ontvangende vat van het goede, nrs. 1469, 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269; verder uit de betekenis van harig, namelijk het natuurlijke ten aanzien van het ware. Het haar of het hoofdhaar wordt herhaaldelijk in het Woord vermeld en betekent daar het natuurlijke. De reden hiervan is deze, dat de haren tot de uitgroei behoren in de uitersten van de mens, zoals ook het natuurlijke dat is ten opzichte van zijn redelijke en van de innerlijke dingen daarvan. Het schijnt de mens toe, wanneer hij in het lichaam leeft, alsof het natuurlijke in dit alles is, maar dit is zo ver van het ware af, dat het natuurlijke eerder een uitgroei is van zijn innerlijke dingen, zoals de haren dat zijn van de dingen die tot het lichaam behoren; beide komen ook op bijna dezelfde wijze uit de innerlijke dingen voort. Vandaar dan ook, dat de mensen die in het leven van het lichaam louter natuurlijk waren, in het andere leven, wanneer zij zich zichtbaar overeenkomstig die staat vertonen, naar het gelaat bijna geheel behaard verschijnen; bovendien wordt het natuurlijke van de mens door de haren van het hoofd uitgebeeld, wanneer de uitbeelding vanuit het goede is, door sierlijke en fraai geordende haren, maar wanneer het niet vanuit het goede is, door lelijke en ongeordende haren. Het is vanwege dit uitbeeldende, dat de haren of hoofdharen in het Woord het natuurlijke betekenen, voornamelijk ten aanzien van het ware; zoals bij Zacharia:

‘Het zal geschieden te dien dage, dat de profeten beschaamd zullen worden, de man vanwege zijn gezicht, wanneer hij heeft geprofeteerd; en zij zullen geen haren mantel aandoen om te liegen’, (Zacharia 13:4);

de profeten staan voor hen die de waarheden onderrichten, hier voor hen die valsheden onderrichten, nr. 2534; het gezicht staat voor de waarheden, hier voor de valsheden; de haren mantel voor het natuurlijke ten aanzien van het ware; en aangezien het niet het ware maar het valse was, wordt gezegd ‘om te liegen’. De profeten werden in dergelijke gewaden gestoken, opdat zij dit ware, omdat het uiterlijk is, zouden uitbeelden. Daarom ook wordt Elia de Thesbiet vanwege een dergelijk kleed, een ‘harig man’ genoemd, (2 Koningen 1:8);

en Johannes die de laatste van de profeten was, had een kleed van kamelenhaar, (Mattheüs 3:4);

dat de kamelen de wetenschappelijkheden in de natuurlijke mens zijn, zie de nrs. 3048, 3071, 3143, 3145;

en dat de wetenschappelijkheden de waarheden van de natuurlijke mens zijn, nr. 3293.

Dat het hoofdhaar het natuurlijke ten aanzien van het ware uitbeeldde, blijkt heel duidelijk uit de Nazireeërs, aan wie het bevolen werd, dat gedurende al de dagen van hun nazireeërschap geen scheermes over hun hoofd zou gaan, totdat de dagen vervuld zouden zijn, waarop zij zich Jehovah zouden afzonderen en dan zouden zij het haar van hun hoofd wegdoen; en dat zij dan aan de ingang van de tent der samenkomst het hoofd van hun nazireeërschap zouden bescheren en het hoofdhaar dan geven op het vuur, dat onder het dankoffer is, (Numeri 6:5, 18, 19). De Nazireeërs beeldden de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk Menselijke en vandaar de mens van de hemelse Kerk, die een gelijkenis van de Heer is, nr. 51, en het natuurlijke van die mens werd uitgebeeld door het hoofdhaar. Daarom moesten de Nazireeërs, wanneer zij geheiligd werden, hun oude of voormalige natuurlijke mens, waarin zij geboren waren, afleggen en de nieuwe aantrekken; hetgeen daarmee werd aangeduid dat zij, wanneer de dagen vervuld waren, waarop zij zich voor Jehovah zouden afzonderen, het haar van hun hoofd zouden wegdoen en geven op het vuur onder het offer. Want de staat van de hemelse mens is hierin gelegen, dat hij in het goede is en krachtens het goede alle waarheden weet en nooit denkt en spreekt uit waarheden over het goede, nog minder uit wetenschappelijkheden over het goede, zie de nrs. 202, 337, 2715, 2718, 3246. Bovendien zijn de hemelse mensen van dien aard, dat zij, voordat zij die staat afleggen, in het natuurlijke ten aanzien van het ware zo sterk zijn, dat zij met de hellen kunnen strijden, want het is het ware, dat strijdt, nooit het goede; tot het goede kunnen de hellen zelfs niet uit de verte naderen; dat het ware van dien aard is en het goede van dien aard, zie de nrs. 1950, 1951. Hieruit blijkt duidelijk, waarom Simson kracht had uit zijn haar, waarover het volgende:

‘De engel van Jehovah verscheen aan de moeder van Simson, zeggende: Zie, gij zult ontvangen en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal nederkomen; de knaap zal een Nazireeër Gods zijn van de baarmoeder af’, (Richteren 13:3, 5);

en daarna dat hij Delila te kennen gaf, dat indien hij geschoren werd, zijn kracht van hem wijken zou en dat hij krachteloos zou worden; en dat toen hij geschoren was, zijn kracht week en de Filistijnen hem grepen; en dat daarna, toen het haar van zijn hoofd begon te groeien, gelijk toen hij geschoren werd, zijn kracht weerkeerde, zodat hij de pilaren van het huis omver rukte, (Richteren 16:1 tot het einde). Wie ziet niet in dat hierin een hemelse verborgenheid ligt en dat niemand die weet, behalve degene die onderricht is over dingen van uitbeeldende aard, namelijk dat de Nazireeër betrekking heeft op de hemelse mens en zolang hij het hoofdhaar heeft, dit op het natuurlijke van die mens betrekking heeft, die, zoals gezegd in het ware zo vermogend en sterk is. En daar toentertijd alle uitbeeldende dingen die door de Heer bevolen werden, zo’n kracht en uitwerking hadden, was dit de oorsprong van Simsons kracht. Maar Simson was geen geheiligde Nazireeër, zoals diegenen waarover kort hiervoor werd gehandeld, namelijk dat hij de staat van het goede in de plaats van die van het ware zou hebben aangetrokken. De uitwerking van zijn kracht vanwege zijn hoofdhaar kwam voornamelijk hieruit voort, dat hij de Heer uitbeeldde, die vanuit de natuurlijke mens ten aanzien van het ware, tegen de hellen streed en deze onderwierp en dit alvorens Hij het Goddelijk Goede en Ware aantrok, ook ten aanzien van de natuurlijke mens. Heruit blijkt ook duidelijk, waarom het bevolen werd, dat ‘de hogepriester, op wiens hoofd de olie der zalving gegoten is, en wiens hand gevuld is om de klederen aan te trekken, zijn hoofd niet scheren zou, noch zijn klederen scheuren’, (Leviticus 21:10);

en evenzo de priesters, de Levieten, daar waar over de nieuwe tempel wordt gehandeld, ‘hun hoofd niet zouden scheren, noch hun haar wegdoen’, (Ezechiël 44:20), namelijk opdat zij het Goddelijk Natuurlijke van de Heer zouden uitbeelden ten aanzien van het ware, dat uit het goede voortkomt en het ware van het goede wordt genoemd. Dat het haar of het hoofdhaar het natuurlijke ten aanzien van het ware betekent, blijkt ook uit de profetische gedeelten van het Woord, zoals bij Ezechiël:

‘Ik heb u als het gewas des velds gesteld, vanwaar gij zijt gegroeid en groot geworden in de sierlijkheden der sierlijkheden; de borsten zijn vast geworden en uw haar is gegroeid’, (Ezechiël 16:7) waar gehandeld wordt over Jeruzalem, dat hier de Oude Kerk is die in de loop van de tijd verdorven was; de vast geworden borsten staan voor het natuurlijk goede; het haar dat gegroeid is, voor het natuurlijk ware.

Bij Daniël:

‘Ik zag, totdat de tronen opgesteld werden en de Oude van dagen zat: Zijn kleed was wit als sneeuw en het haar van Zijn hoofd als zuivere wol; Zijn troon als een vlam vuurs’, (Daniël 7:9);

en bij Johannes:

‘In het midden der zeven kandelaren was Een, de Zoon des mensen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten en omgord aan de borsten met een gouden gordel; het hoofd echter en de haren waren wit, gelijk als witte wol, gelijk sneeuw, maar Zijn ogen gelijk een vlam vuurs’, (Openbaring 1:13, 14);

haren wit als zuivere wol, voor het Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het ware. In het Woord en in de riten van de Joodse Kerk werd het ware zelf, uitgebeeld door het witte en omdat dit uit het goede voortkomt, wordt gezegd zuivere wol. Dat de uitbeelding van het ware plaatsvindt door het witte en de uitbeelding van het goede door het rode, vond hierin zijn oorzaak, dat het ware tot het licht behoort en het goede tot het vuur, waaruit het licht voortkomt. Het haar heeft, evenals de overige dingen in het Woord, ook een tegenovergestelde zin en betekent dan het ontaarde natuurlijke ten aanzien van het ware; zoals bij Jesaja:

‘Te dien dage zal de Heer door een gehuurd scheermes in de doorgangen van de rivier, door de koning van Asjoer, afscheren het hoofd en de haren der voeten; en het zal ook de baard voleinden’, (Jesaja 7:20).

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem u een scherp zwaard, een scheermes des scheerders zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; daarna zult gij u een weegschaal nemen en die haren delen; een derde deel zult gij in het midden van de stad met vuur verbranden; een derde deel zult gij met een zwaard rondom dezelve slaan; en een derde deel zult gij in de wind strooien; gij zult weinige in getal daarvan nemen en ze in uw slippen binden; tenslotte zult gij wederom van die nemen en die werpen in het midden van het vuur en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voorkomen een vuur tegen het gehele huis van Israël’, (Ezechiël 5:1-4);

zo wordt op uitbeeldende wijze beschreven dat er geen innerlijk en uiterlijk natuurlijk ware meer is, namelijk het haar en de baard. Dat begeerten dit vernietigd hebben, wordt daarmee aangeduid, dat het met vuur verbrand zou worden; dat de redeneringen dit deden, daarmee dat het met het zwaard rondom geslagen zou worden; dat valse beginselen dit deden, daarmee dat het in de wind verstrooid zou worden. Deze dingen sluiten hetzelfde in als wat de Heer leert bij Mattheüs ‘dat van het zaad, dat het ware is, een deel onder de doornen viel, een ander deel op de rots, een ander deel op de weg’, (Mattheüs 13:1-9) Dat de haren de onreine waarheden en valsheden betekenen die tot de natuurlijke mens behoren, werd ook daarmee uitgebeeld, dat een vrouw uit de gevangen vijanden, die getrouwd moest worden, in het huis gebracht zou worden en dat het haar van haar hoofd geschoren zou worden en haar nagels gesneden en wegdoen de klederen van haar kerkering, (Deuteronomium 21:12, 13);

en ook dat, wanneer de Levieten gewijd werden ‘het water der ontzondiging op hen gesprengd zou worden en zij het scheermes over hun ganse vlees zouden doen gaan en hun klederen gewassen zouden worden en zij aldus rein zouden zijn’, (Numeri 8:7);

en ook, dat Nebukadnezar ‘van de mensen verstoten was, opdat hij gras zou eten als de ossen, en zijn lichaam van de dauw der hemelen nat gemaakt zou worden, totdat zijn haar zou groeien als der arenden en zijn nagels als der vogels’, (Daniël 4:33). Dat bij melaatsheid de kleuren van haar en baard gadegeslagen moesten worden, of die wit, roodachtig, geel, dan wel zwart waren en ook de kleur van de kleding; en dat hij die van melaatsheid gereinigd was, al het haar van hoofd, baard en wenkbrauwen zou afscheren, (Leviticus 13:1 tot het einde; 14:8, 9), betekende de onreine valsheden uit het profane, dat de melaatsheid in de innerlijke zin is. Kaalheid betekende echter het natuurlijke waarin niets van waarheid is, zoals bij Jesaja:

‘Hij ging op naar Bajith en Dibon, naar de hoge plaatsen om te wenen over Nebo en over Medba zal Moab huilen; op al hun hoofden is kaalheid, alle baard is geschoren’, (Jesaja 15:2).

Bij dezelfde:

‘Het zal geschieden, in plaats van gevlochten werk kaalheid, verbranding in plaats van schoonheid’, (Jesaja 3:24). Dat de knapen die tot Elisa zeiden:

‘Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op, door beren uit het woud verscheurd werden’, (2 Koningen 2:23, 24) beeldde hen uit, die het Woord lasteren, alsof daarin niet het ware is; want Elisa beeldde de Heer uit ten aanzien van het ware, nr. 2762; hieruit blijkt ook duidelijk, hoeveel toentertijd de dingen van uitbeeldende aard vermochten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl