Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Commentaar

 

Governor

  
Der Abschied des Dogen Foscari von seiner Familie, by Francesco Hayez

Rulers" or "governors" in the Bible represent the most basic, essential true ideas that guide us in life, ideas that spring directly from the Lord's desire for good. These ideas -- such as the 10 Commandments or the Two Great Commandments -- are broken down into more detailed and specific ideas regarding various aspects of life, just as rulers have officers handling specific questions and disputes. But they themselves are whole, springing directly from the underlying desire for good. The spiritual rules we have from the Lord are similar. We have basic statements of principle -- like the Commandments mentioned above -- which spring directly from the good the Lord envisions for us. From them come many other detailed subordinate truths which help us deal with specifics, but all spring from those basic ruling principles.

'Governors of Israel,' as in Judges 5:9, signify the truths of the church. 'Governors,' as in Genesis 41:34, signify ruling loves or truths in general, in and under which are particulars. The same Hebrew word is variously translated as Overseer, Commander, Captain. (Arcana Coelestia 5290)

(Referenties: Nahum 2)


Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9429

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9429. En de heerlijkheid van Jehovah vertoefde op de berg Sinaï; dat dit betekent de innerlijke dingen van het Woord van de Heer in de hemel, staat vast uit de betekenis van de heerlijkheid van Jehovah, wanneer over het Woord wordt gehandeld, dus de innerlijke zin ervan, dus de innerlijke dingen van het Woord, waarover de voorrede tot (Genesis 18) en nr. 5922; en uit de betekenis van de berg Sinaï, namelijk het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer en vandaar de hemel, nrs. 9420, 9427.

Dat de innerlijke dingen van het Woord de heerlijkheid wordt genoemd, komt omdat het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer als Zon, het Licht in de hemel is, dat het gezicht geeft aan de engelen daar en tegelijk het inzicht en de wijsheid, nrs. 1531, 1619-1632, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3339, 3341, 3636, 3643, 3862, 3993, 4302, 4415, 4527, 5400, 6313, 6608, 6907, 8644, 8707, 8861.

Uit dat Goddelijk Licht is alle heerlijkheid in de hemel, dat zodanig is, dat zij alle menselijke bevatting te boven gaat; daaruit blijkt, vanwaar het is, dat de innerlijke zin van het Woord de heerlijkheid is; de innerlijke zin van het Woord immers is het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer in de hemel, dus het Licht, waaruit alle heerlijkheid daar is.

Dit wordt verstaan onder de heerlijkheid in verscheidene plaatsen in het Woord, zoals, ‘dat zij de Zoon des Mensen zouden zien in de wolk met heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30; Lukas 21:27); dat de Heer, wanneer Hij zou hebben geleden ‘zou binnentreden in Zijn heerlijkheid’, (Lukas 24:26); dat Hij ‘wanneer Hij in Zijn heerlijkheid zal komen, zal zitten op de troon van Zijn heerlijkheid’, (Mattheüs 25:31); zitten op de troon der heerlijkheid, is oordelen vanuit het Goddelijk Ware dat uit Hem is.

Verder dat ‘Mozes en Elia werden gezien in de heerlijkheid’, (Lukas 9:30,31); dat Mozes en Elia daar het Woord zijn, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247, 9372; dat wordt eveneens verstaan onder de verheerlijking van de Heer bij Johannes: ‘Nu is de Zoon des Mensen verheerlijkt en God is verheerlijkt in Hem; ook zal God Hem verheerlijken in Zichzelf; en Hij zal Hem terstond verheerlijken’, (Johannes 13:31,32); verheerlijkt worden in God, is het Goddelijk Goede worden waaruit het Goddelijk Ware is; eender in ((Johannes 12:28).

Met de heerlijkheid wordt aangeduid het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer zodanig als het in de hemel is, ook in deze volgende plaatsen bij Jesaja: ‘De stem des roependen in de woestijn: Bereidt de weg voor Jehovah; en de heerlijkheid van Jehovah zal worden onthuld en zij zullen zien, alle vlees tegelijk’, (Jesaja 40:3,5); daar over de Komst van de Heer, waar de heerlijkheid van Jehovah die zal worden onthuld, het Goddelijk Ware is.

Dat het de Heer is, omdat het uit Hem is, blijkt bij Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; in Hetzelve was het Leven en het Leven was het Licht der mensen; het was het ware Licht; en het Woord is Vlees geworden en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, de heerlijkheid als van de Eniggeborene uit de Vader’, (Johannes 1:1,4,9,14); het Woord is daar het Goddelijk Ware, eender het Licht; daaruit blijkt wat is Zijn heerlijkheid zien; dat de Heer in geen andere heerlijkheid in de wereld is verschenen, behalve toen Hij van gedaante was veranderd, is bekend.

Evenzo elders bij Johannes: ‘Deze dingen heeft Jesaja gezegd toen hij Zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak: Maar zij hebben de heerlijkheid van de mensen meer bemind dan de heerlijkheid van God; Ik, het Licht, ben in de wereld gekomen, opdat een elk die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:41,43,46); ook hier staat de heerlijkheid van de Heer en de heerlijkheid van God voor het Goddelijk Ware en de heerlijkheid van de mensen voor het valse.

Bij Jesaja: ‘Schijn, omdat Uw Licht komt en de heerlijkheid van Jehovah over U is opgegaan. Over U zal Jehovah opgaan en Zijn heerlijkheid zal over U worden gezien.

De heerlijkheid van Libanon zal tot U komen, om te versieren de plaats van Mijn heiligdom, Uw zon zal niet langer ondergaan en uw maan zal niet worden ingetrokken, omdat Jehovah U zal zijn tot een Licht der eeuwigheid’, (Jesaja 60:1).

Daar wordt klaarblijkelijk gehandeld over de Komst van de Heer, over Zijn rijk, over de hemel en over de Kerk; het Goddelijk Ware voortgaande uit Zijn Goddelijk Menselijke wordt in dat gehele hoofdstuk beschreven en het wordt het Licht, de Eer en de Heerlijkheid genoemd.

Bij dezelfde: ‘Zij zullen vrezen van de neergang van de zon de Naam van Jehovah en van de opgang van de zon Zijn heerlijkheid; de Verlosser zal tot Zion komen’, (Jesaja 59:19,20); ook daar ten aanzien van de Heer; de Naam van Jehovah voor al het ware van het geloof en het goede van de liefde, waaruit eveneens de eredienst is, nrs. 2724, 3006, 6674, 9310.

Bij dezelfde: ‘Ik heb U geroepen in gerechtigheid en Ik zal U geven tot een verbond aan het volk, tot het Licht van de natiën het Goddelijk Ware is dat uit Hem is; de heerlijkheid niet aan een ander geven, is dat uit geen ander dan uit de Heer, Die één is met Jehovah, dat Goddelijk Ware zal voortgaan.

Zoals eveneens bij dezelfde: ‘Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen en Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen ander geven’, (Jesaja 48:11).

Evenzo elders bij Jesaja: ‘Uw Licht zal voortbreken zoals de dageraad; Uw gerechtigheid zal vóór U wandelen, de heerlijkheid van Jehovah zal U verzamelen’, (Jesaja 58:8).

Bij dezelfde: ‘Hij zal komen om alle natiën en tongen te vergaderen, opdat zij komen en Mijn heerlijkheid zien’, (Jesaja 66:18).

Bij dezelfde: ‘Jehovah Zebaoth zal regeren in de berg Zions en in Jeruzalem en vóór de ouderen zal Zijn heerlijkheid zijn’, (Jesaja 24:23).

Bij Mozes: ‘Jehovah zei: Levend Ik en de algehele aarde zal met de heerlijkheid van Jehovah worden vervuld’, (Numeri 14:20,21); in deze plaatsen wordt over de Heer gehandeld en daar is de heerlijkheid het Goddelijk Ware dat uit Hem is.

Bij Jesaja: ‘Ik zag de Heer zittende op een hoge en verheven troon en de serafim staande van boven Hem; en de een riep tot de ander: Heilig, heilig, heilig, Jehovah Zebaoth, de volheid van de gehele aarde is Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 6:1-3).

Bij David: ‘De hemelen sommen op de heerlijkheid Gods’, (Psalm 19:2); bij dezelfde: ‘Opdat de natiën de Naam van Jehovah vrezen en de koningen der aarde Uw heerlijkheid, als Jehovah Zion zal hebben gebouwd en zal zijn verschenen in Zijn heerlijkheid’, (Psalm 102:16,17).

In de Openbaring: ‘De heerlijkheid van God zal verlichten het heilige Jeruzalem en haar lamp is het Lam; en de natiën die worden gezaligd, zullen in Zijn Licht wandelen; en de koningen van de aarde zullen hun heerlijkheid en eer in dezelve brengen’, (Openbaring 21:23-25); het heilige Jeruzalem voor de nieuwe Kerk, de heerlijkheid van God voor het Goddelijk Ware uit de Heer daar, eender Zijn Licht waarin zij zullen wandelen; de koningen van de aarde die de heerlijkheid zullen brengen voor hen die in de waarheden vanuit het goede zijn, nrs. 2015, 2069, 4581, 4966, 5044, 6148.

Hieruit kan nu vaststaan, wat er wordt aangeduid met de heerlijkheid van Jehovah die vertoefde op de berg Sinaï, zie ook nr. 8427.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl