Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Commentaar

 

Governor

  
Der Abschied des Dogen Foscari von seiner Familie, by Francesco Hayez

Rulers" or "governors" in the Bible represent the most basic, essential true ideas that guide us in life, ideas that spring directly from the Lord's desire for good. These ideas -- such as the 10 Commandments or the Two Great Commandments -- are broken down into more detailed and specific ideas regarding various aspects of life, just as rulers have officers handling specific questions and disputes. But they themselves are whole, springing directly from the underlying desire for good. The spiritual rules we have from the Lord are similar. We have basic statements of principle -- like the Commandments mentioned above -- which spring directly from the good the Lord envisions for us. From them come many other detailed subordinate truths which help us deal with specifics, but all spring from those basic ruling principles.

'Governors of Israel,' as in Judges 5:9, signify the truths of the church. 'Governors,' as in Genesis 41:34, signify ruling loves or truths in general, in and under which are particulars. The same Hebrew word is variously translated as Overseer, Commander, Captain. (Arcana Coelestia 5290)

(Referenties: Nahum 2)


Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9406

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9406. En onder Zijn voeten; dat dit betekent de laatste zin, dus de zin van de letter zelf, staat vast uit de betekenis van de voeten, te weten de natuurlijke dingen, nrs. 2162, 3147, 3761, 3986, 4280, 4938-4952; dus zijn de zolen, die onder de voeten zijn, de laatste dingen van de natuur.

Dat onder de voeten hier de laatste zin van het Woord is, dus de letterlijke zin, komt omdat het wordt gezegd ten aanzien van het Goddelijk Ware of het Woord, dat uit de Heer is en dat de Heer is, zoals uit hetgeen voorafgaat, kan vaststaan; en het laatste van het Goddelijk Ware of van het Woord, is zodanig als de letterlijke zin is, die natuurlijk is omdat die voor de natuurlijke mens is.

Dat de zin van de letter in zich de innerlijke zin bevat, die naar verhouding hemels en geestelijk is, staat vast uit alle dingen die tot dusver ten aanzien van het Woord zijn getoond.

Maar hoe meer de mens werelds en lichamelijk is, des te minder vat hij dit, aangezien hij zich niet in het geestelijk licht laat verheffen en vandaar niet kan zien hoedanig het Woord is, namelijk dat het in de letter natuurlijk is en in de innerlijke zin geestelijk; want vanuit de geestelijke wereld of uit het licht van de hemel kunnen de lagere dingen tot aan de laatste toe worden gezien hoedanig zij zijn, echter niet omgekeerd, nr. 9401; dus dat het Woord in de letter zodanig is.

Omdat het Woord in de letter natuurlijk is en met de voeten de natuurlijke zaken worden aangeduid, wordt daarom het laatste van het Woord, evenals het laatste van de Kerk, de plaats van de voeten van Jehovah genoemd en ook de voetbank van Zijn voeten en eveneens een wolk en duisternis naar verhouding, zoals bij Jesaja: ‘Zij zullen uw poorten bij voortduur openen om het leger der natiën tot U te brengen en hun koningen zullen worden toegeleid; de heerlijkheid van de Libanon zal tot U komen; de dennenboom, de pijnboom, de buxus tegelijk, om te versieren de plaats van Mijn heiligdom en Ik zal de plaats van Mijn voeten eerwaardig maken’, (Jesaja 60:11,13); hier wordt gehandeld over de Heer en Zijn rijk en Kerk.

Onder het leger der natiën worden degenen verstaan die in de goedheden van het geloof zijn en onder de koningen zij die in de waarheden van het geloof zijn; dat de natiën degenen zijn die in de goedheden van het geloof zijn, zie de nrs. 1259, 1328, 1416, 1849, 4574, 6005; en de koningen zij die in de waarheden zijn, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; de heerlijkheid van de Libanon of de ceder is het geestelijk goede en ware; de dennenboom, de pijnboom en de buxus, zijn de overeenstemmende natuurlijke waarheden en goedheden; de plaats van het heiligdom is de hemel en de Kerk en eveneens het Woord; de plaats van de voeten is de hemel, de Kerk en ook het Woord in laatsten.

Dat het ook het Woord is, komt omdat de hemel de hemel is krachtens het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, eender de Kerk; en het Goddelijk Ware dat de Kerk en de hemel maakt, is het Woord; vandaar eveneens wordt het binnenste van de tent, waar de Ark was, waarin de Wet lag, het heiligdom genoemd; de Wet immers is het Woord, nr. 6752.

Bij dezelfde: ‘De hemelen zijn Mijn troon en de aarde is de voetbank van Mijn voeten’, (Jesaja 66:1).

Bij David: ‘Verhoogt Jehovah onze God en aanbidt tot de voetbank van Zijn voeten; Heilig Hij; Mozes en Aharon onder Zijn priesters; in een wolkkolom sprak hij tot hen’, (Psalm 99:5-7); de voetbank van de voeten van Jehovah, die zij zouden aanbidden, is het Goddelijk Ware in laatsten, dus het Woord; dat Mozes en Aharon in de uitbeeldende zin het Woord zijn, zie de nrs. 7089, 7382, 9373, 9374; en dat de wolk het Woord in de letter is of het Goddelijk Ware in laatsten, voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8106, 8781; daaruit blijkt, wat spreken in de wolkkolom is.

Bij dezelfde: ‘Wij hebben van Hem gehoord in Efratha, wij hebben Hem gevonden in de velden van het woud; wij zullen binnengaan in Zijn habitakels en wij zullen ons neerbuigen voor de voetbank van Zijn voeten’, (Psalm 132:6,7); daar wordt over de Heer gehandeld en over de onthulling van Hem in het Woord; Hem vinden in Efratha, is in de geestelijk hemelse zin van het Woord, nrs. 4585, 4594; in de velden van het woud, is in de natuurlijke of letterlijke zin van het Woord, nrs. 3220, 9011; de voetbank van de voeten voor het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer, in laatsten.

Bij dezelfde: ‘Jehovah boog de hemel en dichte duisternis onder Zijn voeten; duisternis stelde Hij tot Zijn schuilplaats; de duisternis van de wateren, wolken van de hemelen; van de glans vóór Hem gingen Zijn wolken voorbij’, (Psalm 18:10,12,13); hier wordt gehandeld over de komst en de tegenwoordigheid van de Heer in het Woord; de dichte duisternis onder Zijn voeten, voor de letterlijke zin van het Woord, eender de duisternis van de wateren en de wolken van de hemelen; dat niettemin aan die zin het Goddelijk Ware in is zodanig als het in de hemelen is, wordt daarmee aangeduid dat Hij de duisternis stelde tot Zijn schuilplaats; en dat bij de tegenwoordigheid van de Heer de innerlijke zin verschijnt zodanig als die in de hemel is, in zijn heerlijkheid, wordt daarmee aangeduid dat van de glans vóór Hem Zijn wolken voorbijgaan.

Bij Nahum: ‘Van Jehovah in wervelwind en storm de weg en een wolk het stof van Zijn voeten’, (Nahum 1:3); ook daar staat de wolk voor het Woord in de zin van de letter, die ook is de wervelwind en de storm, waarin de weg van Jehovah.

Wanneer bij de mens het Goddelijk Ware doorschijnt, zodanig als het in de hemel is, uit de zin zelf van de letter, dan wordt deze zin beschreven met de voeten en de glans ervan, zoals van gepolijst brons, zoals eveneens bij Daniël: ‘Ik hief mijn ogen op en ik zag, zie, een Man met linnen bekleed, Wiens lenden omgord met goud van Ufaz en Zijn lichaam zoals Tharsis en Zijn aangezicht zoals het aangezicht van de bliksem en Zijn ogen zoals fakkels van vuur, Zijn armen en Zijn voeten zoals de glans van gepolijst brons en de stem van Zijn woorden zoals de stem van een menigte’, (Daniël 10:5,6); hier wordt onder de met linnen beklede Man in de hoogste zin de Heer verstaan en omdat de Heer het is, wordt ook verstaan het Goddelijk Ware dat uit Hem is, want het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, is de Heer Zelf in de hemel en in de Kerk.

Het Goddelijk Ware of de Heer in laatsten wordt verstaan onder de armen en de voeten zoals de glans van gepolijst brons en verder onder de stem van Zijn woorden zoals de stem van een menigte; eender bij (Ezechiël 1:7).

De opeenvolgende staat van de Kerk op deze aarde ten aanzien van de opneming van het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer wordt ook verstaan onder het standbeeld dat door Nebukadnezar werd gezien, bij Daniël: ‘Het hoofd van het beeld goud, zijn borst en zijn armen zilver, zijn buik en zijn dijen brons, zijn benen ijzer, zijn voeten eensdeels ijzer en eensdeels leem, die niet samenhingen; en een steen uit de rots vermaalde het ijzer, leem, brons, zilver en goud’, (Daniël 2:32,33,43); de eerste staat van de Kerk ten aanzien van de opneming van het Ware voortgaande uit de Heer is het goud, aangezien met goud wordt aangeduid het hemelse goede, namelijk de liefde tot de Heer, nrs. 113, 1551, 1552, 5658, 8932; de tweede wordt aangeduid met zilver, namelijk het geestelijk goede, te weten het goede van het geloof in de Heer en de liefde jegens de naaste, nrs. 1551, 2954, 5658, 7999.

De derde met brons, namelijk het natuurlijk goede, nrs. 425, 1551; en de vierde met ijzer, namelijk het natuurlijk ware, nrs. 425, 426; het leem is het valse, dat niet samenhangt met het ware en het goede; dat een steen uit de rots vermaalde het ijzer, brons, zilver en goud, betekent de Kerk vergaat ten aanzien van de opneming van het ware uit het Woord, wanneer het valse en het boze worden bevestigd door de zin van de letter van het Woord, wat plaatsvindt wanneer de Kerk in de laatste staat is, wanneer zij niet langer in enige hemelse liefde is, maar alleen in wereldlijke en lichamelijke; zodanig is het Woord geweest ten aanzien van de opneming ervan bij de Joodse natie, toen de Heer in de wereld kwam en zodanig is bij de meesten het Woord heden ten dage en wel dermate dat men zelfs niet weet dat er een innerlijke zin is in het Woord; en indien het werd gezegd dat die er is en hoedanig die is, dan zou hij niet worden opgenomen; terwijl toch in de oudste tijden, die met goud werden aangeduid, in de zin van de letter niets anders werd gezien dan het hemelse, vrijwel los van de letter.

Hieruit kan nu vaststaan, dat met de God Israëls gezien onder de voeten, het Woord wordt aangeduid in de laatste zin, die de letterlijke zin is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl