Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Commentaar

 

Governor

  
Der Abschied des Dogen Foscari von seiner Familie, by Francesco Hayez

Rulers" or "governors" in the Bible represent the most basic, essential true ideas that guide us in life, ideas that spring directly from the Lord's desire for good. These ideas -- such as the 10 Commandments or the Two Great Commandments -- are broken down into more detailed and specific ideas regarding various aspects of life, just as rulers have officers handling specific questions and disputes. But they themselves are whole, springing directly from the underlying desire for good. The spiritual rules we have from the Lord are similar. We have basic statements of principle -- like the Commandments mentioned above -- which spring directly from the good the Lord envisions for us. From them come many other detailed subordinate truths which help us deal with specifics, but all spring from those basic ruling principles.

'Governors of Israel,' as in Judges 5:9, signify the truths of the church. 'Governors,' as in Genesis 41:34, signify ruling loves or truths in general, in and under which are particulars. The same Hebrew word is variously translated as Overseer, Commander, Captain. (Arcana Coelestia 5290)

(Referenties: Nahum 2)


Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3703

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3703. Dat de woorden ‘en Hij zei: Ik ben Jehovah, de God van uw vader Abraham’ de Heer betekenen, namelijk dat van Hem dit goede komt, kan hieruit blijken: dat Jehovah het Goddelijk Zijn zelf van de Heer is, die ‘God van Abraham’ wordt genoemd, krachtens het Goddelijk Goede; dat Abraham de Heer uitbeeldt ten aanzien van het Goddelijk Goede, zie de nrs. 2172, 2198. En aangezien het het Goddelijk Goede is, waaruit alle hemelse en geestelijke goedheden zijn en vandaar ook alle waarheden, wordt hier gezegd de ‘vader Abraham’ en wel ‘uw vader’ dat wil zeggen de vader van Jakob, terwijl toch Izaäk zijn vader was. Dat de vader in de innerlijke zin het goede is, komt omdat het het goede is, waaruit alle dingen tot in bijzonderheden zijn en omdat het het ware is, waardoor alle dingen tot in bijzonderheden bestaan, dus uit het huwelijk van het goede en het ware. De hemel zelf, die uit niets anders dan uit het Goddelijk huwelijk van het goede en het ware bestaat, komt voort uit het Goddelijk huwelijk van het Goede en het Ware en van het Ware en het Goede in de Heer. In de gehele natuur hebben ook alle dingen in het algemeen en in het bijzonder betrekking op het goede en ware, want daarin, dat wil zeggen, in de natuur, worden de hemelse en geestelijke goedheden en waarheden uitgebeeld, die van de hemel zijn en in de hemel worden de Goddelijke Goedheden en Waarheden uitgebeeld, die van de Heer zijn. Hieruit kan blijken, dat het goede gelijk is aan een vader en het ware aan een moeder en dat daarom door de vader in de innerlijke zin van het Woord het goede wordt aangeduid en door de moeder het ware, en wel het goede en het ware, waaruit de lagere of afgeleide goedheden en waarheden voortkomen, die naar verhouding als dochters en zonen zijn, en vandaar ook in het Woord zonen en dochters worden genoemd, nrs. 489, 490, 491, 2362;

en zij zijn ook naar verhouding als broeders en zusters, als neven en achterneven, als schoonzonen, schoonmoeders, schoondochters, in één woord, als bloedverwantschappen en aanverwantschappen in elke graad en wel krachtens het huwelijk van het goede, dat de vader is, met het ware, dat de moeder is. Dat alle dingen in het algemeen en in het bijzonder in de hemelen zich gedragen volgens de bloedverwantschappen van de liefde tot en van het geloof in de Heer, of wat hetzelfde is, van het goede en het ware, zie de nrs. 685, 917, 2739, 3612;

en dat de Oudsten als gevolg daarvan alle dingen tot in bijzonderheden met huwelijken vergeleken, nrs. 54, 55 en verder ook de nrs. 718, 747, 1432, 2508, 2516, 2524, 2556.

Dat de vader in de innerlijke zin van het Woord het goede is, kan uit verschillende plaatsen blijken, zoals uit de volgende; bij Jesaja:

‘Hoort naar Mij, gij, die de gerechtigheid beschouwt, gij, die Jehovah zoekt, schouwt naar de rotssteen, waaruit gijlieden gehouwen zijt en naar de holligheid van de kuil, waaruit gij gegraven zijt; schouwt naar Abraham, ulieder vader en naar Sarah, die ulieden gebaard heeft; want als de enige riep Ik hem en Ik zegende hem en Ik vermenigvuldigde hem; want Jehovah zal Zion troosten; Hij zal al haar verwoestingen troosten en Hij zal haar woestijn stellen als Eden en haar eenzaamheid als de hof van Jehovah’, (Jesaja 51:1-3);

daar wordt gehandeld over de Heer en Zijn Komst, zoals uit elke bijzonderheid duidelijk blijkt en die ten aanzien van Goddelijk Ware, rotssteen en kuil wordt genoemd en ten aanzien van het Goddelijk Goede, vader Abraham; en aangezien het Goddelijk huwelijk van het goede en ware wordt uitgebeeld door Abraham en Sarah, zie de nrs. 1468, 1901, 1965, 1989, 2011, 2063, 2065, 2172, 2173, 2198, 2507, 2833, 2836, 2904, 3245, 3251, 3305 aan het einde, wordt er gezegd ‘Abraham, ulieder vader en Sarah, die ulieden gebaard heeft’. Vandaar komt het, dat gezegd wordt, dat zij zouden schouwen naar de rotssteen en naar de kuil en naar Abraham de vader en naar Sarah; en vandaar komt het, dat direct daarna volgt dat Jehovah Zion zal troosten – en dat dit de hemelse Kerk is, zie nr. 2362 – en dat Hij haar verwoestingen zal troosten en haar woestijn als Eden zal stellen en haar eenzaamheid als de hof van Jehovah. Hetzelfde wordt aangeduid door Abraham, waar hij, elders in het Woord, vader wordt genoemd, zoals bij Johannes:

‘Jezus zei: Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; en gij doet ook dingen, die gij bij uw vader gezien hebt. Zij antwoordden en zeiden tot Hem:

‘Abraham is onze vader’. Jezus zei tot hen:

‘Indien gij Abrahams zonen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen; gij doet de werken van uw vader’, (Johannes 8:38, 39, 41). En bij Mattheüs: ’Meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader; Ik zeg u, dat God uit deze stenen kinderen aan Abraham kan verwekken; en ook is alreeds de bijl aan de wortel der bomen gelegd; alle boom die geen goede vrucht voortbrengt, zal uitgehouwen en in het vuur geworpen worden’, (Mattheüs 3:9, 10) En bij Lukas:

‘Toen de arme man Lazarus stierf, werd hij van de engelen gedragen in de schoot van Abraham; de rijke stierf ook en werd begraven; en toen hij in de hel was, zag hij, zijn ogen opheffende, Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot, en hij riep en zei: Vader Abraham, ontferm u mijner; ik bid u, vader, dat gij hem zendt tot mijns vaders huis’, (Lukas 16:19);

het komt in deze plaatsen duidelijk uit, dat niet Abraham wordt bedoeld, maar de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede. Dat Abraham in de hemel onbekend is en dat wanneer hij in het Woord wordt genoemd, de Heer wordt bedoeld, zie de nrs. 1834, 1876, 1989, 3305.

Dat de vader in de innerlijke zin het goede is, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Mozes:

‘Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden op het land, dat Jehovah uw God u geeft’, (Exodus 20:12, Deuteronomium 5:16). Dat dit gebod, evenals de overige van de Decaloog, waar is in beiderlei zin, en dat ‘de vader en de moeder eren’ in de innerlijke zin wil zeggen: het goede en het ware liefhebben en in het goede en ware de Heer, zie de nrs. 2609, 3690;

dat ‘de dagen op het land’ de daaruit voorvloeiende staten zijn van het goede in het rijk van de Heer, blijkt uit de betekenis van de dagen, namelijk de staten, nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788 en uit de betekenis van Kanaän, dat hier het land is, namelijk het rijk van de Heer, nrs. 1607, 3038, 3481 en het blijkt hieruit, dat het verlengd worden, betrekking heeft op het goede, nr. 1613. Aangezien door ‘vader en moeder’ deze dingen werden aangeduid, werden in de uitbeeldende Joodse Kerk verschillende wetten neergelegd met betrekking tot ouders en kinderen en in al deze wetten wordt in de innerlijke zin het goede en het ware aangeduid en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware; zoals bij Mozes:

‘Zo wie zijn vader en zijn moeder slaat, stervende zal hij sterven; zo wie zijn vader of zijn moeder vloekt, stervende zal hij sterven’, (Exodus 21:15, 17).

Bij dezelfde:

‘Elke man die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, zijn bloeden zijn op hem’, (Leviticus 20:9). ‘Vervloekt zij, die zijn vader en zijn moeder veracht; en al het volk zal zeggen: Amen’, (Deuteronomium 27:16, 17).

Bij Ezechiël:

‘Ziet, de vorsten Israëls, de man naar zijn arm, zijn in u geweest, om bloed te vergieten; vader en moeder hebben zij in u licht geacht’, (Ezechiël 22:6, 7).

Bij Mozes:

‘Wanneer een man een moedwillige en weerspannige zoon heeft, geenszins gehoorzamend de stem van zijn vader of de stem van zijn moeder, en die, hoewel zij hem gekastijd hebben, nochtans hun niet gehoorzamen zal; zijn vader en zijn moeder zullen hem grijpen en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten van de stad en tot de poort van zijn plaats; en alle mannen van zijn stad zullen hem met stenen stenigen, dat hij sterve’, (Deuteronomium 21:18, 19, 21). In al deze plaatsen wordt onder ‘vader en moeder’ in de zin van de letter vader en moeder verstaan, maar in de innerlijke zin het goede en het ware en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware; zoals de Heer het ook Zelf leert bij Mattheüs:

‘Jezus, de hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zei: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders; zo wie de wil van Mijn Vader doet, die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder en zuster en moeder’, (Mattheüs 22:49);

en bij dezelfde:

‘Gij zult niet meester genaamd worden, want één is uw Meester, Christus, maar gij allen zijt broeders; en gij zult niemand uw vader noemen op de aarde, want één is uw Vader, die in de hemelen is’, (Mattheüs 23:8, 9);

het wordt hier niet verboden, meester genoemd te worden en vader genoemd te worden op aarde, maar het wordt verboden om met het hart een andere vader te erkennen dan de Heer, dat wil zeggen, dat wanneer er melding wordt gemaakt van de meester en van de vader, de Heer moet worden bedoeld die in de hoogste zin door hen wordt uitgebeeld, overeenkomstig wat kort hiervoor in nr. 3702 werd gezegd over de Oudsten, die hemelse mensen waren, namelijk dat alles wat zij op aarde gewaar werden, tot middel diende om over de Heer te denken. Iets dergelijks ligt opgesloten in wat de Heer tot een van de discipelen antwoordde, die zei:

‘Heer, laat mij toe, dat ik eerst heenga en mijn vader begrave; Jezus zei tot hem: Volg Mij, en laat de doden de doden begraven’, (Mattheüs 8:21, 22), want de vader op aarde is met betrekking tot de Vader in de hemel of tot de Heer, als de dode met betrekking tot de levende, zoals de wet zelf ten aanzien van het eren van de ouders, als het ware dood is, waarin daarin niet de eer, de eredienst en de liefde tot de Heer is, want deze wet daalt uit deze Goddelijk wet neer; het levende zelf dat in die wet is, komt hieruit voort; daarom zei de Heer:

‘Volg Mij en laat de doden de doden begraven’. Hetzelfde betekent ook wat Elia tot Elisa zei:

‘Elia ging over tot Elisa en wierp zijn mantel op hem; deze verliet de ossen en liep Elia na en zei: Dat ik, ik bid u, mijn vader en mijn moeder kusse, daarna zal ik u navolgen. Hij zei hem derhalve: Ga, keer weder, want wat heb ik u gedaan’, (1 Koningen 19:19, 20);

dat door Elia de Heer werd uitgebeeld, zie in de voorrede tot het 18de hoofdstuk en in nr. 2762.

Bij Maleachi:

‘Ziet, Ik zal zenden ulieden de profeet Elia, eer dat de grote en vreselijke dag van Jehovah komen zal, en hij zal het hart der vaderen tot de zonen wederbrengen en het hart der zonen hun vaderen, opdat Ik niet kome en de aarde met de ban sla’, (Maleachi 4:5, 6);

en bij Lukas:

‘De engel tot Zacharias over zijn zoon Johannes: Hij zal voor de Heer heengaan, in de geest en de kracht van Elia, om te bekeren de harten der vaderen tot de zonen’, (Lukas 1:17);

dat hier onder vaderen en zonen niet vaderen en zonen verstaan worden, maar goedheden en waarheden van de Kerk, die de Heer zou herstellen, blijkt duidelijk.

Bij Maleachi:

‘Jehovah zij groot gemaakt van boven de grens Israëls; de zoon zal de vader eren en de knecht de heer; indien dan Ik de Vader ben, waar is Mijn eer, indien Ik de Heer ben, waar is Mijn vreze’, (Maleachi 1:5, 6);

‘vader’ staat voor diegenen die in het goede van de Kerk zijn en ‘heer’ staat voor hen, die in het ware van de Kerk zijn; hier staat ‘Vader’ klaarblijkelijk voor de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en ‘Heer’ voor de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware.

Bij David:

‘Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten en Jehovah neemt mij aan’, (Psalm 27:10);

vader en moeder staan voor het goede en ware, waarvan wordt gezegd dat zij de mens verlaten hebben, wanneer hij bemerkt dat hij uit zichzelf niets goeds kan doen en niets goeds kan weten; het is duidelijk, dat er niet bedoeld wordt, dat vader en moeder David verlaten hadden.

Bij dezelfde:

‘Gij zijt veel schoner dan de zonen der mensen: des konings dochter is geheel verheerlijkt; haar kleding is van gouden vlechtwerk van binnen; in plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten op de ganse aarde’, (Psalm 45:3, 14, 17), waar gehandeld wordt over de Heer; ‘in plaats van de vaderen zullen uw zonen zijn’ wil zeggen, dat de Goddelijke Waarheden zullen zijn als Goddelijke Goedheden’; ‘des konings dochter’ staat voor de liefde tot het ware; ‘de kleding van gouden vlechtwerk’ staat voor de hoedanigheid van dit ware uit het goede. Aangezien over de Heer en Zijn Goddelijk Menselijke gehandeld wordt – zoals duidelijk blijkt in de gehele psalm en in elk van de bijzonderheden ervan uitkomt – zo kan het duidelijk zijn dat alle dingen daar tot in bijzonderheden op dezelfde wijze daarop betrekking hebben en dus dat onder ‘des konings dochter’ niet de dochter van de koning wordt verstaan, noch dat haar kleding van gouden vlechtwerk was, noch dat in de plaats der vaderen de zonen zullen zijn, noch dat deze vorsten zullen zijn op de ganse aarde, maar dat het Goddelijk hemelse en geestelijke dingen zijn, die door elk van deze bijzonderheden worden aangeduid – dat de dochter de aandoening of de liefde is, zie de nrs. 490, 491, 2362;

dat de koning het Goddelijk Ware is, nrs. 1728, 1672, 2015, 2069, 3009;

dat goud het goede is, nrs. 113, 1551, 1552;

dat het vlechtwerk betrekking heeft op het natuurlijk wetenschappelijke, nr. 2831, dus hier op het Goddelijk Natuurlijk Ware; dat de kleding dergelijke waarheden zijn, die het goede bekleden, nrs. 297, 2576;

dat de ‘zonen in de plaats der vaderen’ de waarheden van het goede zijn, hier de Goddelijke Waarheden van de Goddelijke goedheden, nrs. 264, 489, 491, 533, 1147, 1729, 1733, 2159, 2623, 2803, 2813; ‘dat de vorsten op de ganse aarde’ de voornaamste dingen van het rijk en de Kerk van de heer zijn: de vorsten de voornaamste dingen, nrs. 1482, 2089, de aarde het rijk en de Kerk van de Heer, nrs. 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 3355.

Bij Mozes:

‘Jehovah heeft lust gehad aan uw vaderen om die lief te hebben en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk op deze dag; besnijdt daarom de voorhuid uws harten en verhardt uw nek niet meer’, (Deuteronomium 10:15, 16);

in de innerlijke zin staat hier ‘vaderen’ voor de Oude en Oudste Kerk, die zo genoemd werden vanwege de liefde tot het goede en ware, waarin zij waren; in de liefde tot het goede de Oudsten, die hemelse mensen waren en krachtens de liefde van het ware de Ouden, die geestelijke mensen waren. Het zijn hun goedheden en waarheden in de Kerk, die genoemd worden ‘het zaad, dat God verkoren heeft’. Dat niet Abraham, Izaäk en Jakob en diens twaalf zonen hier de vaderen zijn, noch het Israëlitische en Joodse volk, het zaad, kan duidelijk zijn; maar het wordt over hen en tot hen gezegd, opdat de innerlijke zin iets uiterlijks en dus zo voor de mens verstaanbaarder wordt.

Bij Jesaja:

‘Zij zullen zich verstouten, de knaap tegen de oude, de lage tegen de eerzame, want de man zal zijn broeder grijpen in het huis zijns vaders: Gij hebt een kleed, gij zult ons ten vorst zijn. Hij zal zeggen: In mijn huis is geen brood [en geen kleed], zet mij niet tot een vorst des volks’, (Jesaja 3:5-7);

daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de ontaarde staat van de Kerk, wanneer het ware niet langer als het ware wordt erkend en men ook niet meer weet, wat het goede is. ‘De man zal de broeder grijpen in het huis zijns vaders’ wil zeggen: onverschillig wat ook als het goede erkennen; het kleed staat voor het ware, nrs. 1973, 2576;

de vorst voor het voornaamste van de leer die daaruit voortvloeit, nrs, 1482, 2089; ‘in het huis noch brood noch kleed’ wil zeggen, noch het goede noch het ware; dat brood het goede is, nrs. 276, 680, 3478;

dat het kleed het ware is, nrs. 297, 2576. Vanwege de uitbeeldingen van het goede en het ware door de vader en de moeder en ook door de dochters en zonen, waren er in de uitbeeldende Kerken verschillende wetten, die daaraan het Goddelijke in haar ontleenden, zoals de volgende, dat ‘wanneer de dochter van een priester zich ontheiligt door te hoereren, haar vader ontheiligende, zal zij met vuur verbrand worden’, (Leviticus 21:9);

de dochter van de priester staat voor de aandoening van het goede; de vader voor het goede waaruit deze aandoening voortkomt; hoereren voor het ontheiligen van het goede. Wat hoereren is, zie de nrs. 2466, 2729, 3399;

en wat ontheiligen is, nrs. 1008, 1010, 1059, 2051, 3398, 3399. En verder ‘als des priesters dochter een weduwe of verstotene zal zijn en geen zaad hebben, zo zal zij wederkeren tot haars vaders huis, als in haar jongheid; zij zal van het brood haars vaders eten, alle vreemde zal daarvan niet eten’, (Leviticus 22:13). En ook deze wet:

‘Indien gij in gevangenschap zult zien een echtgenote, schoon van gedaante en gij haar begeerd zult hebben, dat gij ze u ter vrouwe neemt, zo zult gij haar in het midden van uw huis brengen en zij zal haar hoofd scheren en haar nagels behandelen en zij zal het kleed van haar gevangenis van over zich afleggen en in uw huis zitten en haar vader en moeder bewenen een maand van dagen; en daarna zult gij tot haar ingaan en haar bekennen en zal zij u ter vrouwe zijn’, (Deuteronomium 21:11-13). In deze wet zijn alle dingen tot in bijzonderheden uitbeeldingen van het natuurlijk ware, dat nadat het van het valsheden is gereinigd, door het goede wordt aangenomen. Een dergelijk ware wordt aangeduid door ‘een echtgenote in gevangenschap, schoon van gedaante’; de reiniging van valsheden: door het brengen in het midden van het huis, het scheren van het hoofd het behandelen van de nagels, het afleggen van het kleed der gevangenis en het bewenen van vader en moeder; de aanneming, door het daarna tot haar ingaan, het bekennen van haar en het ter vrouwe nemen. De wetten der huwelijken, namelijk dat zij binnen de stam en binnen de familie zouden worden aangegaan en ook de wetten der erfenissen, namelijk dat die van stam op stam zouden overgaan, waarover in het Woord gehandeld wordt, ontleenden eveneens hun oorsprong daaraan, namelijk aan het hemels en geestelijk huwelijk in het rijk van de Heer, of aan het huwelijk van het goede en ware, welke door ‘vader en moeder’ worden aangeduid. Evenzo de wetten die werden opgesteld over de geoorloofde en de verboden graden; elke wet daarover in het Woord heeft innerlijk betrekking op de wet van de samenvoeging en van de verbinding van het goede en ware in de hemel; en op de samenvoegingen van het boze en valse in de hel, die van eerstgenoemden zijn gescheiden. Over de geoorloofde en verboden graden zie, (Leviticus 20);

over de erfenissen, namelijk dat zij niet van stam op stam zouden overgaan en over de huwelijken, dat zij binnen de stam gesloten zouden worden, (Numeri 27:7-9) en elders. Dat in de hemelen alle dingen tot in bijzonderheden zich gedragen overeenkomstig de bloedverwantschappen van het goede en ware, zie de nrs. 685, 917, 2739, 3612. Aangezien het Israëlitische volk het rijk van de Heer in de hemelen uitbeeldde en dus de hemelse orde daar, was het ook bevolen, dat zij onderscheiden zouden worden volgens de stammen en volgens de families en volgens de huizen van hun vaderen, (Numeri 26:1);

en ook dat zij overeenkomstig deze orden zouden legeren rondom de tent der samenkomst en eveneens dat zij volgens dezelfde orde zouden optrekken, waarover het volgende bij Mozes:

‘De man onder zijn banier, in hun tekenen naar het huis hunner vaderen, zullen de zonen Israëls zich legeren; rondom tegenover de tent der samenkomst; en dat zij ook zo optrokken’, (Numeri 2:2, 34);

en vandaar toen Bileam ‘Israël zag, wonende naar zijn stammen, kwam de Geest Gods over hem en hief hij zijn spreuk op, zeggende: Hoe goed zijn uw tenten, Jakob, uw woningen, Israël; als de dalen worden zij geplant, als de hoven aan de rivier’ en wat volgt, (Numeri 24:2, 5, 6 e.v.). Dat in deze profetie noch Jakob noch Israël bedoeld werd, maar het rijk van de Heer in de hemelen en Zijn Kerk op aarde, die werden uitgebeeld door deze orde, waarin Bileam hen toen zag, blijkt uit elk woord daar. Hieruit kan men ook weten, wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door de wezen of pupillen, dat wil zeggen door degenen, die zonder vader zijn, namelijk diegenen die in een staat van onschuld en naastenliefde zijn en het verlangen hebben het goede te weten en te doen en het niet kunnen. In zo’n staat zijn voornamelijk diegenen die buiten de Kerk zijn, voor wie de Heer zorg draagt en die Hij in het andere leven als zonen aanneemt; en aangezien dezen door de wezen worden aangeduid, worden dan ook, wanneer dezen in het Woord vermeld worden, in de meeste plaatsen eveneens vreemdelingen en weduwen genoemd; want door de vreemdelingen worden diegenen aangeduid die worden onderricht in goedheden en waarheden, nr. 1463;

en door de weduwen diegenen, die in de staat van het goede zijn en niet zozeer in het ware en diegenen die in de staat van het ware zijn en niet zozeer in het goede, maar niettemin daarin verlangen te zijn. Aangezien door deze drie, namelijk door de wezen, vreemdelingen en weduwen, iets gelijksoortigs in volgorde wordt aangeduid, worden zij dan ook, zoals gezegd, in de meeste plaatsen tezamen genoemd, zie (Deuteronomium 14:29; 16:14; 24:17, 19; Jeremia 7:6; 22:3; Ezechiël 22:6, 7 Zacharia 7:10; Psalm 94:6; 146:9). Hieruit kan nu blijken, wat ‘vader’ in de echte zin betekent, namelijk het goede en in de hoogste zin de Heer. Maar aangezien het merendeel van de uitdrukkingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin heeft, zo heeft ook ‘vader’ dat, en daarin betekent hij het boze; evenzo ‘moeder’ dat in de echte zin het ware betekent en in de tegenovergestelde zin het valse. Dat dit zo is, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij David:

‘De ongerechtigheid zijner vaderen zal in het geheugen worden teruggeroepen bij Jehovah en de zonde zijner moeder zal niet uitgedelgd worden’, (Psalm 109:14).

Bij dezelfde:

‘Zij weken terug en handelden trouweloos, gelijk hun vaderen; zij zijn omgekeerd als een boog des bedrogs’, (Psalm 78:57).

Bij Mozes:

‘Totdat de overgeblevenen onder u uitteren in hun ongerechtigheid, in de landen van uw vijanden en ook in de ongerechtigheden van hun vaderen, met hen zullen zij uitteren’, (Leviticus 26:39).

Bij Jesaja:

‘Maakt de slachting voor zijn zonen gereed, om hun vaderen ongerechtigheid wil; dat zij niet opstaan en de aarde bezitten en de aangezichten der aarde vervuld worden met steden’, (Jesaja 14:21).

Bij dezelfde:

‘Ik zal vergelden uw ongerechtigheden en uw vaderen ongerechtigheden tegelijk’, (Jesaja 65:6, 7).

Bij Jeremia:

‘Zij zijn beschaamd, het huis Israëls, zij, hun koningen, hun vorsten en hun profeten; die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij verwekt; want zij hebben Mij de nek toegekeerd en niet het aangezicht’, (Jeremia 2:26, 27).

Bij dezelfde:

‘Ik zal voor dit volk struikelblokken stellen; en daarna zullen zich stoten tezamen vaders en zonen, de nabuur en zijn metgezel en zullen omkomen’, (Jeremia 6:21).

Bij dezelfde:

‘De zonen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan en de vrouwen kneden het deeg om koeken te maken voor de Melecheth’, (Jeremia 7:18).

Bij Ezechiël:

‘Ik zal onder u doen, hetgeen Ik niet gedaan heb en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al uw gruwelen wil; daarom zullen de vaders hun zonen eten en de zonen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten doen onder u, en al uw overblijfselen in alle wind verstrooien’, (Ezechiël 5:9, 10) daar wordt gehandeld over de ontwijding van het heilige.

Bij dezelfde:

‘Alzo zegt de Heer Jehovih tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land van de Kanaäniet; uw vader was een Emoriet en uw moeder een Hittitische’, (Ezechiël 16:3).

Bij Mattheüs:

‘De broeder zal de broeder overleveren tot de dood en de vader de zoon en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hun de dood geven; en gij zult van allen gehaat worden om Mijn naam. Ik ben gekomen om de mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader en de dochter tegen haar moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder en zij zullen des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn. Die vader en moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die de zoon en dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig’, (Mattheüs 10:21, 22, 35, 36, 37; Lukas 12:49, 52, 53).

Bij dezelfde:

‘Zo wie verlaten zal hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of echtgenote of kinderen of velden om Mijns naam wil, die zal hondervoud ontvangen en het eeuwige leven beërven’, (Mattheüs 19:29; Lukas 18:29, 30; Markus 10:29, 30).

Bij Lukas:

‘Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader en zijn moeder en echtgenote en kinderen en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen ziel, die kan Mijn discipel niet zijn’, (Lukas 14:26).

Bij Markus:

‘De broeder zal de broeder overleveren tot de dood en de vader de kinderen; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen doden; want gij zult gehaat worden van allen, om Mijns naam wil’, (Markus 13:12, 13; Lukas 21:16, 17);

daar is sprake van de voleinding der eeuw en wordt de staat beschreven van de Kerk die ontaard is ten aanzien van het goede en ware, namelijk dat het boze op zal staan tegen het ware en het valse tegen het goede. Dat door de vader in de tegenovergestelde zin het boze wordt aangeduid, blijkt duidelijk uit de reeds aangehaalde plaatsen en ook uit dit bij Johannes:

‘Jezus zei: Indien God uw vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en kome van Hem. Gij zijt uit de vader de duivel en gij wilt de begeerten uws vaders doen; die was een mensenmoorder van den beginne en is in de waarheid niet staande gebleven, want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader van de leugen’, (Johannes 8:38, 39, 41, 42, 44).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl