Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Commentaar

 

Governor

  
Der Abschied des Dogen Foscari von seiner Familie, by Francesco Hayez

Rulers" or "governors" in the Bible represent the most basic, essential true ideas that guide us in life, ideas that spring directly from the Lord's desire for good. These ideas -- such as the 10 Commandments or the Two Great Commandments -- are broken down into more detailed and specific ideas regarding various aspects of life, just as rulers have officers handling specific questions and disputes. But they themselves are whole, springing directly from the underlying desire for good. The spiritual rules we have from the Lord are similar. We have basic statements of principle -- like the Commandments mentioned above -- which spring directly from the good the Lord envisions for us. From them come many other detailed subordinate truths which help us deal with specifics, but all spring from those basic ruling principles.

'Governors of Israel,' as in Judges 5:9, signify the truths of the church. 'Governors,' as in Genesis 41:34, signify ruling loves or truths in general, in and under which are particulars. The same Hebrew word is variously translated as Overseer, Commander, Captain. (Arcana Coelestia 5290)

(Referenties: Nahum 2)


Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10019

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10019. En gij zult vullen de hand van Aharon en de hand van zijn zonen; dat dit betekent de inwijding tot het uitbeelden van de Goddelijke macht van de Heer door het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede, staat vast uit de betekenis van de hand vullen, namelijk het ingewijd worden om de Heer uit te beelden ten aanzien van het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede en van de macht daaruit.

Het waren twee dingen waardoor de inwijding in het priesterschap plaatsvond: de zalving en de vulling van de hand.

Met de zalving vond de inwijding plaats om de Heer uit te beelden ten aanzien van het Goddelijk Goede; de olie immers waarmee de zalving plaatsvond, betekent het goede van de liefde, nr. 10011; en met de vulling van de hand vond de inwijding plaats om de Heer uit te beelden ten aanzien van het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede, dus de macht.

Met de hand immers wordt de macht aangeduid, nrs. 878, 4931-4937, 5327, 5328, 6947, 7011, 7188, 7189, 7518, 7673, 8050, 8069, 8153; en van de hand wordt gesproken met betrekking tot het ware dat vanuit het goede is, nrs. 3091, 3563, 4931, 8281, 9025; aangezien alle macht is van het ware vanuit het goede, nrs. 5623, 6344, 6423, 6948, 8200, 8304, 9327, 9410, 9639, 9643.

En omdat het hoofd en het gehele lichaam hun macht uitoefenen door de handen en de macht het actieve van het leven bij de mens is, wordt daarom met de hand ook aangeduid al wat bij de mens is, dus de mens voor zover als hij in de handeling is, nr. 9133.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt aangeduid met de hand vullen.

Dat de Heer alleen de macht heeft en de engel, de geest en de mens helemaal geen enkele, tenzij die welke daarvandaan is, zie de nrs. 8200, 8281, 9327, 9410, 9639.

Dat met die twee dingen, namelijk de zalving en de vulling van de hand, de inwijding in het priesterschap plaatsvond, had als oorzaak, dat alle dingen die ook maar in de hemelen en op aarde zijn en bestaan, betrekking hebben op het goede en op het ware.

Hoe echter de vulling van de hand plaatsvond, wordt in dit hoofdstuk beschreven van vers 9 tot 36; en eveneens in (Leviticus 8:22).

Dit vond plaats met de tweede ram, die daarom de ram der vullingen werd genoemd.

Het proces van de vulling was, dat die ram werd geslacht en dat het bloed ervan werd gegeven op het oorlapje van het rechteroor, de duim van de rechterhand, de duim van de rechtervoet van Aharon en van diens zonen.

Dat van het bloed uit het altaar en van de olie van de zalving, werd gesprengd op Aharon en diens zonen en op hun klederen en dat het vet, de staart, het vet op de darmen, het net van de lever, de nieren en het vet ervan en de rechterschenkel, uit die ram en verder het brood, de koeken en de vladen van ongezuurde dingen, uit de korf, werden gelegd op de handpalmen van Aharon en diens zonen en heen en weer werden bewogen en daarna werden verbrand op het brandoffer uit de eerste ram; dat de borst, nadat zij was bewogen en de linker schenkel, voor Aharon en diens zonen waren en dat dit vlees, gekookt in een heilige plaats en het in de korf overgebleven brood, aan de deur van de tent der samenkomst door hen werden gegeten.

Dit was het proces van de vulling van de hand.

Wat echter de afzonderlijke dingen betekenden, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer in wat nu volgt worden gezegd.

De Goddelijke macht van de Heer, die werd uitgebeeld door de vulling van de hand van Aharon en van diens zonen, is de Goddelijke macht van het menselijk geslacht te zaligen en de macht van het menselijk geslacht te zaligen, is de macht over de hemel en over de hellen; want door die macht van de Heer en niet door een andere, wordt de mens gezaligd.

Al het goede immers dat van de liefde is en al het ware dat van het geloof is, vloeit door de hemelen vanuit de Heer in.

Deze dingen kunnen niet invloeien tenzij de hellen worden verwijderd, want uit de hellen is al het boze en vandaar al het valse.

De mens wordt door de verwijdering van de boosheden en vandaar van de valsheden uit de hellen en dan door de invloeiing van het goede van de liefde en van het ware van het geloof door de hemel, uit de Heer, gezaligd.

Dat de Heer, toen Hij in de wereld was, de hellen heeft onderworpen en de hemelen in de orde heeft hersteld en voor Zich de Goddelijke macht daarover heeft verkregen, zie de nrs. 9486, 9715, 9809, 9937 en de aanhalingen in nr. 9528.

Het is deze macht van de Heer, die werd uitgebeeld door de vulling van de hand van de priesters, want met het priesterschap werd het gehele werk van de zaliging van de Heer aangeduid, nr. 9809.

Dat de Heer die macht heeft, leert Hijzelf met openlijke woorden, bij Mattheüs: ‘Mij is gegeven alle mogendheid in de hemelen en op aarde’, (Mattheüs 28:18) en bij Lukas: ‘Jezus zei tot de zeventig, die zeiden dat de demonen hun gehoorzaamden: Zie, Ik geef ulieden de mogendheid van op de slangen en op de schorpioenen te treden en over alle mogendheid van de vijand, zodat niets hoegenaamd u zal schaden; alle dingen zijn Mij en van Mijn Vader overgegeven’, (Lukas 10:19,22).

Hiermee wordt de mogendheid van de Heer over de hellen beschreven.

De demonen zijn degenen die in de hellen zijn, de slangen en de schorpioenen zijn de boosheden en de valsheden van het boze; op die treden, is die vernietigen.

De hellen worden ook verstaan onder de vijand, over wie zij de mogendheid zouden hebben.

Dat de Heer voor Zich die mogendheid heeft verkregen toen Hij in de wereld was, staat vast bij Jesaja: ‘Wie is Deze, Die van Edom komt, voorttrekkende in de veelheid van Zijn sterkte, groot om te verlossen; Mijn arm heeft Mij heil beschikt; daarom is Hij hun tot een Heiland geworden’, (Jesaja 43:1-10).

Dat die woorden worden gezegd over de Heer is in de Kerk bekend; evenzo de andere teksten bij dezelfde: ‘Zijn arm heeft Hem heil beschikt en Zijn gerechtigheid heeft Hem opgewekt; vandaar heeft Hij aangetrokken de gerechtigheid zoals een pantser en de helm des heils op Zijn hoofd; en de Verlosser is tot Zion gekomen’, (Jesaja 59:16-21).

En bij David: ‘Het gezegde van Jehovah tot Mijn Heer: Zit aan Mijn rechter totdat Ik uw vijanden zal hebben gezet tot een voetbank van Uw voeten; de scepter van Uw sterkte zal Jehovah uit Zion zenden; heers in het midden van de vijanden; de Heer is aan Uw rechter’, (Psalm 110:1)

Dat deze dingen zijn gezegd ten aanzien van de Heer, leert de Heer zelf bij (Mattheüs 22:43).

Daar wordt Zijn heerschappij over de hellen beschreven met zitten aan de rechter, want met de rechter wordt de macht aangeduid die het Goddelijk Ware heeft vanuit het Goddelijk Goede; de hellen en daaruit de boosheden en de valsheden zijn de vijanden die tot een voetbank van Zijn voeten zouden worden gesteld en eveneens de vijanden in wie Hij in hun midden zou heersen.

Dat de rechter van Jehovah de Goddelijke Macht is, blijkt uit verscheidene plaatsen in het Woord, zoals bij Mozes: ‘Uw rechter, Jehovah, verbreekt de vijand’, (Exodus 15:6).

Bij David: ‘God, Gij geeft mij het schild des heils en Uw rechter ondersteunt mij’, (Psalm 18:36).

Bij dezelfde: ‘Hun arm heeft hen niet gered, maar Uw rechter en Uw arm en het licht van Uw aangezichten’, (Psalm 44:4).

Er wordt gezegd Uw rechter en Uw arm en het licht van de aangezichten, omdat de rechter de macht is, de arm de sterkte is en het licht van de aangezichten het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede.

Dat de arm de sterkte is, zie de nrs. 4932, 4934, 4935, 7205; dat het licht het Goddelijk Ware is, nrs. 9548, 9684; en dat de aangezichten van Jehovah het Goddelijk Goede zijn, nrs. 222, 5585, 9306.

Bij dezelfde: ‘Uw rechter ondersteunt mij’, (Psalm 63:9).

Bij dezelfde: ‘Jehovah, Gij hebt een arm met kracht, sterk is Uw hand; Uw rechter zal worden verhoogd’, (Psalm 89:14).

Bij Jesaja: ‘Jehovah heeft gezworen bij Zijn rechter, bij de arm van Zijn sterkte’, (Jesaja 62:8).

En bij David: ‘Jehovah, Uw hand zij voor de Man van Uw rechter; voor de Zoon des Mensen die Gij U gesterkt hebt; dan zullen wij niet terugtreden van U’, (Psalm 80:18,19).

Hieruit kan nu vaststaan, wat er wordt verstaan onder de woorden van de Heer bij Mattheüs: ‘Jezus zei: Van nu aan zult gij zien de Zoon des mensen, zittende aan de rechterzijden van de macht’, (Mattheüs 26:64); en bij Lukas: ‘Van nu aan zal de Zoon des mensen zijn gezeten aan de rechterzijden van de kracht Gods’, (Lukas 22:69).

Dat de Zoon des mensen de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie nr. 9807; maar dat de rechter de Goddelijke Macht is, staat vast uit wat hier nu is getoond.

Daarom wordt er eveneens gezegd de rechter van de macht en de rechter van de kracht.

Hieruit blijkt nu, wat er werd uitgebeeld door de zalving van Aharon en van diens zonen en wat door de vulling van hun hand, namelijk door de zalving het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde in de Heer, nr. 9954; en door de vulling van de hand, het Goddelijk Ware en de Goddelijke Macht daaruit.

Dat het Goddelijk Goede alle macht heeft door het Goddelijk Ware en dat de Heer alleen die heeft, zie de eerder aangehaalde plaatsen.

Daarom wordt eveneens de Heer in het Woord van het Oude Testament genoemd: Held, Krijgsman en eveneens Jehovah Zebaoth of der Heirscharen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl