Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Commentaar

 

Governor

  
Der Abschied des Dogen Foscari von seiner Familie, by Francesco Hayez

Rulers" or "governors" in the Bible represent the most basic, essential true ideas that guide us in life, ideas that spring directly from the Lord's desire for good. These ideas -- such as the 10 Commandments or the Two Great Commandments -- are broken down into more detailed and specific ideas regarding various aspects of life, just as rulers have officers handling specific questions and disputes. But they themselves are whole, springing directly from the underlying desire for good. The spiritual rules we have from the Lord are similar. We have basic statements of principle -- like the Commandments mentioned above -- which spring directly from the good the Lord envisions for us. From them come many other detailed subordinate truths which help us deal with specifics, but all spring from those basic ruling principles.

'Governors of Israel,' as in Judges 5:9, signify the truths of the church. 'Governors,' as in Genesis 41:34, signify ruling loves or truths in general, in and under which are particulars. The same Hebrew word is variously translated as Overseer, Commander, Captain. (Arcana Coelestia 5290)

(Referenties: Nahum 2)


Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'And the governor of the prison-house gave' means the truth governing in a state of temptations. This is clear from the meaning of 'the governor (or the prince)' as the primary and so governing truth, dealt with below; and from the meaning of 'the prison-house' as the laying waste of falsity, and therefore temptation, dealt with above in 5038, 5039, 5043. What the truth governing in a state of temptations is must first be discussed. With all who are undergoing temptations truth from the Lord is flowing in, and this truth rules and governs their thoughts, uplifting them every time they are given to doubt and also to feelings of despair. This truth is what that governing truth is, and it is the kind of truth which they have learned from the Word and from doctrine and which they themselves have confirmed. Other kinds of truth may also be called on at such times, but these do not govern those persons interiorly. Sometimes the truth governing them does not make itself clearly visible in their understanding but lies obscured, yet continues to govern. For the Lord's Divine flows into that governing truth and in so doing keeps the interior parts of the mind within its domain, so that when it comes out into the light the person undergoing temptation receives comfort from it and is uplifted by it.

[2] Not the actual truth but an affection for it is what the Lord uses to govern those undergoing temptations; for the Divine does not flow into anything except that which is regarded with affection. Truth that has been implanted and become rooted in a person interiorly has been implanted and become rooted there through affection. Absolutely nothing grows there without affection. Truth that has been implanted and become rooted through affection sticks in the mind, and it is recollected through an affection for it. Furthermore when that truth is recollected it also manifests the affection attached to it, an affection which in that person is a reciprocal one. This being what goes on in a person who undergoes temptations, no one is therefore allowed to experience any spiritual temptation until he reaches adult years and so has acquired some truth by means of which he may be governed. Without that truth he goes under, in which case his latter state is worse than his former one. From all this one may see what is implied by the truth governing in a state of temptations, meant by 'the governor of the prison-house'.

[3] The reason 'a prince (or a governor)' means a primary truth is that 'a king' in the internal sense means the truth itself, 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966, and consequently because 'princes' are the king's chief subjects the primary features of that truth are meant by them. For this meaning of 'princes', see 1482, 2089; yet because those two paragraphs have not shown that meaning from other places in the Word, let some be introduced here: In Isaiah,

To us a boy is born, to us a son is given, on whose shoulder will be the government 1 - the prince of peace, increasing government 2 and peace [to which] there will be no end. Isaiah 9:6-7.

This refers to the Lord. 'The government upon his shoulder' means all Divine Truth in the heavens originating in Him, for the heavens are distinguished into separate principalities in keeping with the varieties of truth derived from good, which also explains why angels are called principalities. 'Peace' means the state of bliss in the heavens which inmostly affects what is good and true, 3780. This is why the Lord is called 'the prince of peace' and why it speaks of Him 'increasing government and peace to which there will be no end'.

[4] In the same prophet,

The princes of Zoan are foolish, the wise counsellors of Pharaoh. How do you say to Pharaoh, I am a son of the wise, a son of the kings of old? The princes of Zoan have become fools, the princes of Noph deluded, and they have led Egypt astray, the corner-stone of the tribes. Isaiah 19:11, 13.

This refers to Egypt, by which the Church's factual knowledge is meant, 4749, and so natural truth, which is the last and lowest degree of order. For the same reason Egypt is here called 'the corner-stone of the tribes', for by 'the tribes' are meant all aspects of truth in their entirety, 3858, 3862, 3926, 3939, 4060. Here however 'Egypt' is factual knowledge that perverts the truths known to the Church, and so is truths in the lowest degree of order that have been falsified, meant by 'the princes of Zoan and the princes of Noph'. The reason Egypt calls itself 'a son of the kings of old' is that the factual knowledge which existed in that land had its origin in the truths known to the Ancient Church. Actual truths are meant by 'kings', as shown above, and the truths known to the Ancient Church by 'the kings of old'.

[5] In the same prophet,

Asshur does not think what is right and his heart does not consider what is right, for his heart is to destroy, and to cut off nations not a few, for he says, Are not my princes kings? Isaiah 10:7-8.

'Asshur' stands for reasoning about Divine truths which gives rise to falsities, and so stands for perverted reason, 1186. Truths falsified in this way, that is, falsities, which are the product of reasoning and look altogether like truths, are meant when Asshur says 'Are not my princes kings?' As long as a person's mind is fixed on the historical sense of the letter he cannot see or consequently believe that 'Asshur' means reasoning, and that 'princes who are kings' means major falsities which are regarded as supreme truths. Still less can he believe this if he refuses to entertain the idea that there is something holier and more universal within the Divine Word than that which is seen in the literal sense. Yet in the internal sense 'Asshur' is used to mean in the Word nothing else than reason and reasoning, and 'kings' to mean actual truths, 'princes' the primary features of truth. Also, those in heaven have no knowledge as to what or who 'Asshur' may be, besides which angels put away from themselves the idea of a king or a prince; and when they detect this idea residing with man they transfer it to the Lord and then perceive that which goes forth from the Lord and which is the Lord's in heaven, namely His Divine Truth going forth from His Divine Good.

[6] In the same prophet,

Asshur will fall by the sword, not of man (vir), and a sword, not of man (homo), will devour him. Also his rock will pass away by reason of terror, and his princes will be dismayed by the ensign. Isaiah 31:8-9.

This too refers to Egypt, by which the Church's factual knowledge once it has been perverted is meant. Reasoning based on known facts regarding Divine truths which leads to perversion and falsification is meant by 'Asshur', those perverted and falsified truths being 'his princes'. 'The sword by which Asshur will fall' is falsity engaged in conflict with truth and bringing about the devastation of it, 2799, 4499.

In the same prophet,

The strength of Pharaoh will become shame for you, and trust in the shadow of Egypt ignominy, when his princes will be in Zoan. Isaiah 30:3-4.

'Princes in Zoan' stands for truths that have been falsified, and so stands for falsities, as above.

[7] In the same prophet,

The spoon-bill and the duck will possess it, and the owl and the raven will dwell in it; and he will stretch over it the line of emptiness, and the plumb-line of a waste place. Let them call its nobles who are not there a kingdom, and all its princes will be nothing. Isaiah 34:11-12.

'The spoon-bill', 'the duck', 'the owl', 'the raven' stand for varieties of falsity which arise when Divine truths in the Word are rendered valueless. The desolation and laying waste of truth is meant by 'the line of emptiness and the plumb-line of a waste', while the falsities, which are primary truths so far as the people described here are concerned, are meant by 'its princes'. In the same prophet,

I will render the princes of holiness profane, and I will give Jacob to utter destruction and Israel to reproaches. Isaiah 43:28.

'Rendering the princes of holiness profane' refers to holy truths. The annihilation of the truth known to the Church - the internal Church and the external - is meant by 'giving Jacob to utter destruction and Israel to reproaches', 'Jacob' being the external Church and 'Israel' the internal, see 4286.

[8] In Jeremiah,

There will enter through the gates of this city kings and princes seated on the throne of David, riding in chariots and on horses, they and their princes. Jeremiah 17:25.

Anyone who understands the Word at this point according to its historical sense cannot know that anything deeper and holier lies hidden within these words than the idea that kings and princes will enter through the gates of the city in chariots and on horses, from which he gathers that the duration of the kingdom is meant. But one who is aware of what is meant by 'city' in the internal sense, and what is meant by 'kings', 'princes', 'the throne of David', and 'riding in chariots and on horses' sees deeper and holier matters in this description. For 'the city', which is Jerusalem, means the Lord's spiritual kingdom, 2117, 3654; 'kings' Divine Truths, as shown above; 'princes' the primary features of truth; 'the throne of David' the Lord's heaven, 1888; and 'riding in chariots and on horses' the existence in the Church of a spiritual understanding, 2760, 2761, 3217.

[9] In the same prophet,

O sword against the Chaldeans and against the inhabitants of Babel, and against its princes and against its wise men! O sword against the liars! O sword against its horses and against its chariots! Jeremiah 50:35-37.

'Sword' stands for truth engaged in conflict with falsity, and for falsity in conflict with truth and laying it waste, 2799, 4499. 'The Chaldeans' stands for those who profane truths, and 'the inhabitants of Babel' for those who profane good, 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327 (end). 'Princes' stands for falsities, which to such people are primary truths. 'Horses' stands for the Church's possession of understanding, and 'chariots' for its doctrinal teaching, the laying waste of these being meant by 'a sword against its horses and against its chariots'.

[10] In the same prophet,

How in His anger the Lord covers the daughter of Zion with a cloud! The Lord has swallowed up - He has not spared - all the dwelling-places of Jacob. He has destroyed in His wrath the strongholds of the daughter of Judah; He has cast them down to the ground; He has profaned the kingdom and her princes. The gates have sunk into the ground; He has broken in pieces her bars; her king and princes are among the nations. Lamentations 1:1, 2, 9.

'The daughter of Zion and Judah' stands for the celestial Church, in this case for that Church when it has been destroyed. 'The kingdom' stands for the truths of doctrine there, 2547, 4691, 'king' for truth itself, and 'princes' for the primary features of this truth.

[11] In the same prophet,

Our skins have been blackened like an oven because of the storms of famine; they have ravished women in Zion, virgins in the cities of Judah. Princes have been hung up by their hands. Lamentations 5:10-12.

'Princes hung up by their hands' stands for the fact that truths have been made profane, for being hung up represented the damnation brought about by profanation. And because being hung up represented that profanation the command was also given that when the people went whoring after Baalpeor and worshipped their gods, the princes were to be hung up before the sun, Numbers 25:1-4, since 'to go whoring after Baalpeor and to worship their gods' was to make worship profane.

In Ezekiel,

The king will mourn, and the prince will be wrapped in stupidity, and the hands of the people of the land will be all atremble; I will deal with them in their way. Ezekiel 7:27.

Here likewise 'the king' stands for truth in general, and 'the prince' for the primary features of it.

[12] In the same prophet,

The prince who is in the midst of them will be carried on the shoulder under darkness and will go forth; they will dig through the wall to lead out through it; he will cover his face, so that with the eye he does not see the earth. Ezekiel 12:12.

Here it is quite evident that 'the prince' does not mean a prince but truth known to the Church. When the words 'will be carried on the shoulder under darkness' are used in reference to it, the meaning is that total power is used to bear away among falsities, 'darkness' meaning falsities. 'Covering the face' means that truth is completely out of sight; 'so that with the eye he does not see the earth' means that nothing of the Church is visible, 'earth' or 'land' meaning the Church, see 661, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 4535. In Hosea,

The children of Israel will sit many days with no king and no prince, and no sacrifice, and no pillar, and no ephod, and no teraphim. Hosea 3:4.

[13] And in David,

All glorious is the king's daughter within, in her clothing with gold interweavings; in embroidered robes she will be led to the king. Instead of your fathers will be your sons; you will set them as princes in the whole earth. Psalms 45:13-14, 16.

'The king's daughter' means the Lord's spiritual kingdom. It is called His spiritual kingdom by virtue of the Lord's Divine truth, which in this instance is described by means of 'clothing consisting of gold interweavings and of embroidered robes'. 'Sons' are the truths of that kingdom which are derived from the Lord's Divine, which are going to be 'the princes', that is, the primary features of it.

'The prince' who is described - he and his possession in the New Jerusalem and in the new land - in Ezekiel 44:3; 45:7-8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21, means, in general, truth that is derived from the Lord's Divine. For 'the New Jerusalem' in these places, 'the New Temple', and 'the new land' are used to mean the Lord's kingdom in heaven and on earth, which kingdom is described here in Ezekiel by means of representatives such as figure elsewhere in the Word.

Voetnoten:

1. literally, principality or princely rule

2. literally, multiplying the principality or princely rule

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.