Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4844

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4844. Blijf weduwe in uws vaders huis; dat dit de vervreemding van hem betekent, kan hieruit vaststaan dat hij daarmee wilde dat zij zich zou terugtrekken en niet langer tot hem terugkeren. Hij zei weliswaar dat zij daar zou blijven totdat zijn zoon Sela zou zijn opgegroeid, maar toch dacht hij dat zij niet aan zijn zoon Sela zou worden gegeven; hij zei immers bij zichzelf, ‘misschien zou ook deze sterven zoals mijn broeders’, en dit bewaarheidde hij eveneens met de daad, zoals blijkt uit vers 14:

‘Tamar zag dat Sela opgegroeid was en zij hem niet tot vrouw was gegeven’. Hieruit volgt nu dat met die woorden wordt aangeduid dat hij haar van zich vervreemdde, dat wil zeggen in de innerlijke zin, dat de Kerk uitbeeldend voor de geestelijke en de hemelse dingen, die door Tamar wordt uitgebeeld, nrs. 4811, 4831, werd vervreemd van de Joodse Kerk, die door Jehudah wordt uitgebeeld; zij konden immers niet samenstemmen, omdat het Jodendom alleen het uitbeeldende van de Kerk was, maar niet een uitbeeldende Kerk, nrs. 4307, 4500; want het erkende het uiterlijke, echter niet het innerlijke. De weduwe betekent ook het ware van de Kerk zonder zijn goede, omdat de echtgenote in de uitbeeldende zin het ware betekent en de echtgenoot het goede, nrs. 4823, 4843; daarom is de echtgenote zonder de echtgenoot het ware van de Kerk zonder zijn goede en wanneer er van haar gezegd wordt, dat zij zou blijven in het huis haars vaders, wordt daarmee aangeduid dat het ware van de Kerk vervreemd en eveneens dat het niet in zijn huis zou worden opgenomen; de Joods natie kon het ook niet, omdat zij niet in het goede maar in het boze was. De weduwe wordt in het Woord vele malen vermeld en wie de innerlijke zin niet kent, kan niet anders geloven dan dat met de weduwe een weduwe wordt aangeduid, maar met de weduwe wordt in de innerlijke zin daar het ware van de Kerk zonder het goede aangeduid, dat wil zeggen, zij die in het ware zijn zonder het goede maar wel verlangen in het goede te zijn, dus zij die het liefhebben om door het goede te worden geleid; de echtgenoot is het goede dat zal leiden. Zulke mensen werden in de Oude Kerk in de goede zin onder de weduwen verstaan, of zij vrouwen dan wel mannen waren; de Oude Kerk immers onderscheidde de naaste jegens wie zij de naastenliefde zouden betrachten, in meerdere klassen; sommigen noemden zij: armen of ellendigen en verslagenen, anderen gebondenen en in de kerker, weer anderen blinden, lammen en vreemdelingen, wezen en weduwen en volgens de hoedanigheden van die bedeelden zij de werken van de naastenliefde. Hun leerstellingen leerden die dingen; die Kerk kende geen andere leerstellige dingen; daarom leerden en schreven degenen die toentertijd leefden, volgens hun leerstellige dingen; vandaar verstonden zij, wanneer zij weduwen zeiden, niets anders dan genoemde mensen die in het ware zonder het goede waren en toch verlangden om door het goede te worden geleid. Daaruit blijkt ook dat de leerstellingen van de Oude Kerk de dingen leerden die van de naastenliefde en van de naaste waren en hun erkentenissen en wetenschappelijke dingen waren om te weten wat de uiterlijke dingen betekenden; zij was immers een Kerk uitbeeldend voor de geestelijke en de hemelse dingen; de geestelijke en de hemelse dingen die uitgebeeld en aangeduid werden, waren het dus die werden aangeleerd door de leerstellingen en de wetenschappen; maar deze leerstellige en wetenschappelijke dingen zijn heden ten dage geheel en al in vergetelheid geraakt en wel dermate dat men niet weet dat zij er geweest zijn; in de plaats daarvan zijn immers de leerstellige dingen van het geloof erop gevolgd, die, indien die verweduwd en gescheiden zijn van de leerstellige dingen van de naastenliefde, nagenoeg niets leren; de leerstellige dingen van de naastenliefde immers leren wat het goede is, maar de leerstellige dingen van het geloof wat het ware is; en het ware leren zonder het goede, is wandelen zoals een blinde; want het is het goede dat leert en leidt en het is het ware dat geleerd en geleid wordt; tussen die beide leerstellige dingen is zo’n groot verschil als tussen het licht en de duisternis; indien de duisternis niet wordt verlicht door het licht, dat wil zeggen, indien het ware niet door het goede wordt verlicht, of het geloof door de naastenliefde, is er niets dan duisternis. Vandaar komt het dat niemand vanuit intuïtie en dus ook niet vanuit doorvatten weet of het ware waar is, maar alleen vanuit de leer die men heeft geput in de knapenjaren en bevestigd op volwassen leeftijd; vandaar komt het ook dat de Kerken zozeer uiteenlopen en de ene Kerk datgene waar noemt dat de andere Kerk vals noemt en dat zij nooit overeenkomen. Dat met weduwen in de goede zin diegenen worden aangeduid die in het ware zonder het goede zijn, maar niettemin verlangen om door het goede te worden geleid, kan uit die plaatsen in het Woord vaststaan waar de weduwen worden genoemd, zoals bij David:

‘Jehovah, die de verdrukten gericht doet, die de hongerigen brood geeft; Jehovah die de gebondenen los maakt; Jehovah die de blinden opent; Jehovah, die de gebogenen opricht; Jehovah, die de gerechten liefheeft; Jehovah, die de vreemdelingen behoedt, de wees en de weduwe ondersteunt’, (Psalm 146:7-9). Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over hen die door de Heer in de ware dingen worden onderricht en tot het geleid; maar sommigen van hen worden verdrukten genoemd, sommigen hongerigen, sommigen gebondenen, blinden, gebogenen, vreemdelingen, wezen, weduwen en dit volgens het hoedanige van hen; maar het hoedanige kan niemand weten dan vanuit de innerlijke zin. De leerstellingen van de Oude Kerk leerden dit. Hier, zoals in verscheidene andere plaatsen, worden vreemdeling, wees en weduwe in verbinding genoemd, omdat met de vreemdeling diegenen worden aangeduid die in de ware dingen van het geloof onderricht willen worden, nrs. 1463, 4444;

met de wees degenen die in het goede zijn zonder het ware en verlangen door het ware tot het goede te worden geleid; en met de weduwe degenen die in het ware zijn zonder het goede en verlangen door het goede tot het ware te worden geleid; die drie worden hier en elders in het Woord in verbinding genoemd, omdat zij in de innerlijke zin één klasse uitmaken, want met hen tezamen worden diegenen aangeduid die onderricht willen worden en geleid tot het goede en het ware.

Bij dezelfde:

‘Vader der wezen en rechter der weduwen, God in het habitakel Zijner heiligheid’, (Psalm 68:6);

wezen voor hen die zoals kleine kinderen in het goede van de onschuld zijn, maar nog niet in het ware en van wie de vader de Heer wordt genoemd, omdat Hij hen zoals een vader leidt en dit door het ware tot het goede, namelijk tot het goede van het leven of van de wijsheid; de weduwen voor hen die als volwassenen in het ware zijn, maar nog niet in het goede, van wie de rechter de Heer wordt genoemd, omdat Hij hen leidt en dit door het goede tot het ware, namelijk tot het ware van het inzicht; met de rechter immers wordt de leider aangeduid. Het goede zonder het ware, dat de wees is, wordt het goede van de wijsheid door de leer van het ware; en het ware zonder het goede, dat de weduwe is, wordt het ware van het inzicht door het leven van het goede.

Bij Jesaja:

‘Wee degenen die inzettingen van de ongerechtigheid inzetten om de armen af te wenden van het gericht en om de ellendigen van Mijn volk tot het gericht heen te slepen, opdat de weduwen hun buit zijn en zij de wezen plunderen’, (Jesaja 10:1, 2);

hier worden met de armen, ellendigen, weduwen en wezen niet dezen aangeduid, maar zij die geestelijk zodanig zijn; en omdat in de Joodse Kerk zoals in de Oude Kerk alle dingen uitbeeldend waren, was ook weduwen en wezen weldoen uitbeeldend; dan immers werd in de hemel de naastenliefde uitgebeeld jegens hen die in de geestelijke zin zodanig waren.

Bij Jeremia:

‘Doet gericht en gerechtigheid en ontrukt de beroofde aan de hand des verdrukkers en bedriegt de vreemdeling, de wees en de weduwe niet, noch doet geweld, noch vergiet onschuldig bloed op deze plaats’, (Jeremia 22:3);

hier worden eveneens met vreemdeling, wees en weduwe diegenen aangeduid die geestelijk zodanig zijn; in de geestelijke wereld of in de hemel immers wordt niet geweten wie een vreemdeling, wie een wees en wie een weduwe is; daar immers zijn zij die in de wereld zodanig zijn geweest, niet zodanig; wanneer dus deze woorden door de mens worden gelezen, worden die doorvat door de engelen volgens de geestelijke of innerlijke zin ervan. Eender bij Ezechiël:

‘Ziet, de vorsten Israëls zijn in u geweest, eenieder naar zijn arm, om bloed te vergieten; vader en moeder hebben zij in u gering geacht; met de vreemdeling hebben zij door verdrukking gehandeld in, de wees en de weduwe hebben zij bedrogen in u’, (Ezechiël 22:6, 7);

en verder bij Maleachi:

‘Ik zal tot ulieden toetreden in gericht en Ik zal een haastende getuige zijn tegen de tovenaars en tegen degenen die vals zweren en tegen de verdrukkers van het loon des dagloners, van de weduwe en van de wees en die de vreemdeling afkeren en Mij ook niet vrezen’, (Maleachi 3:5). Eender bij Mozes:

‘Gij zult de vreemdeling niet drukken, noch hem verdrukken; gij zult niet enige weduwe noch wees bedroeven; zo gij door te bedroeven hem zult hebben bedroefd en zo hij door te roepen tot Mij zal hebben geroepen, door te horen zal Ik zijn geroep horen; en Mijn toorn zal ontsteken en Ik zal ulieden met het zwaard doden, zodat uw echtgenoten weduwen worden en uw zonen wezen’, (Exodus 22:21-24). Dit was, evenals alle overige geboden, gerichten en inzettingen in de Joodse Kerk uitbeeldend en zij werden daar eveneens in de uiterlijke dingen gehouden zo te doen en door zulke dingen de innerlijke dingen van de naastenliefde uit te beelden, hoewel zij niets van naastenliefde hadden of het niet vanuit de innerlijke aandoening deden. Het innerlijke was, vanuit aandoening te onderrichten in de ware dingen en door de ware dingen tot het goede te leiden diegenen die in onwetendheid waren en door het goede tot de ware dingen diegenen die in de wetenschap waren; zo zouden zij in de geestelijke zin het goede hebben gedaan aan de vreemdeling, de wees en de weduwe. Opdat toch het uiterlijke zou blijven ter wille van de uitbeelding, behoorde het tot de op de berg Ebal uitgesproken vervloekingen, het gericht van de vreemdeling, van de wees en van de weduwe te buigen, (Deuteronomium 27:19);

hun gericht buigen staat voor het tegendeel doen, dat wil zeggen door onderricht en leven te leiden tot het valse en het boze. Omdat ook anderen van de goede en de ware dingen beroven en zich die toe-eigenen ter wille van eigen eer en gewin, tot de vervloekingen behoorde, zei de Heer daarom:

‘Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, omdat gij de huizen der weduwen eet en dit onder het voorwendsel van lang te bidden; deswege zult gij overvloediger oordeel ontvangen’, (Mattheüs 23:14; Lukas 20:47);

de huizen der weduwen eten, voor hen die de ware dingen verlangen, daarvan beroven en de valse dingen leren. Het was eveneens uitbeeldend dat de achtergelaten dingen in de velden, in de olijf- en wijngaarden, zouden zijn voor de vreemdeling, de wees en de weduwe, (Deuteronomium 24:1-22) en verder dat zij ‘wanneer zij hadden voleindigd de tienden van hun inkomen te vertienen, in het derde jaar, geven zouden aan de vreemdeling, aan de wees en aan de weduwe, opdat zij in hun poorten zouden eten en verzadigd worden’, (Deuteronomium 26:12, 13). Omdat het de Heer alleen is die onderricht en tot het goede en het ware leidt, wordt bij Jeremia gezegd:

‘Laat uw wezen achter, Ik zal hen levend maken en dat de weduwen op Mij vertrouwen’, (Jeremia 49:10, 11);

en bij Mozes:

‘Jehovah doet het gericht van de wees en van de weduwe en Hij heeft de vreemdeling lief, om hem brood en kleed te geven’, (Deuteronomium 10:18);

het brood voor het goede van de liefde, nrs. 2165, 2177, 3478, 3735, 3813, 4211, 4217, 4735; het kleed voor het ware van het geloof, nrs. 4545, 4763.

Dat Elia toen er honger was, omdat er geen regen was op het land, naar Sarepta tot een weduwe werd gezonden en van haar een kleine koek vroeg, die zij in de eerste plaats maken en hem geven zou en in de tweede plaats voor haarzelf en haar zoon en dat toen de kruik met meel niet werd verteerd en het de fles aan olie niet ontbrak, (1 Koningen 17:1-13), was uitbeeldend, zoals alle overige dingen die van Elia worden vermeld en in het algemeen de dingen die in het Woord zijn. De honger die in het land was omdat er geen regen was, beeldde de verwoesting uit van het ware in de Kerk, nrs. 1460, 3364;

de weduwe in Sarepta diegenen buiten de Kerk die het ware verlangen; de koek die zij in de eerste plaats zou maken, het goede van de liefde tot de Heer, nr. 2177, die zij uit het luttele dat zij had, zou liefhebben boven zichzelf en haar zoon; de kruik met meel betekent het ware vanuit het goede, nr. 2177;

en de fles met olie de naastenliefde en de liefde, nrs. 886, 3728, 4582; Elia beeldt het Woord uit waardoor zulke dingen geschieden, nr. 2762. Dit wordt ook in de innerlijke zin verstaan onder de woorden van de Heer bij Lukas:

‘Geen profeet is aangenaam in zijn vaderland; in der waarheid zeg Ik u: Er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten was, terwijl er een grote honger was over het gehele land; tot geen van haar evenwel werd Elia gezonden, dan alleen naar Sarepta van Zidon, tot een vrouw weduwe’, (Lukas 4:24-26), dat wil zeggen, tot degenen buiten de Kerk die het ware verlangen; de weduwen echter die binnen de verwoeste Kerk waren, tot wie Elia niet werd gezonden, zijn diegenen die niet in het ware zijn, omdat zij niet in het goede zijn, want waar het goede niet is, daar is ook het ware niet, hoezeer ook bij hen het ware in de uiterlijke vorm als het ware verschijnt, maar dit is zoals iets als een schil zonder pit. Zij die in een zodanig ware en ook zij die in het valse zijn, worden aangeduid met de weduwen in de tegenovergestelde zin; zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zal uit Israël afhouwen het hoofd en de staart, de tak en de bieze, op één dag; de grijsaard en de geëerde van aangezichten is het hoofd en de profeet, de leraar der leugen, is de staart; deswege zal zich de Heer niet verblijden over zijn jongelingen en zijner wezen en zijner weduwen zal Hij Zich niet erbarmen’, (Jesaja 9:13, 14, 16).

Bij Jeremia:

‘Ik zal hen wannen met een wan, in de poorten des lands, Ik zal ze van kinderen beroven, Ik zal Mijn volk verderven; zij zijn van hun wegen niet bekeerd; zijn weduwen zijn Mij meerder geworden dan het zand der zeeën; Ik zal hun toebrengen over de moeder een jongeling verwoester op de middag; zij die zeven baarde, versmacht; zij heeft haar ziel uitgeblazen; haar zon is ondergegaan, als het nog dag is’, (Jeremia 15:7-9).

Bij dezelfde:

‘Onze erfenis is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen, onze moeders zijn zoals weduwen’, (Klaagliederen 5:2, 3). Omdat met weduwen diegenen werden aangeduid die niet in het ware zijn omdat zij niet in het goede zijn, was het daarom een schande voor de Kerken, ook voor die welke in de valse dingen vanuit het boze waren, om weduwen te worden genoemd, zoals bij Johannes:

‘In haar hart heeft zij gezegd: Ik zit, een koningin en een weduwe ben ik niet en een weeklacht zal ik niet zien; deswege zullen haar plagen op één dag komen, dood, en weeklacht en honger en zij zal met vuur worden verbrand’, (Openbaring 18:7, 8);

daar wordt over Babel gehandeld. Eender over dezelfde bij Jesaja:

‘Hoor dit, gij kostelijke die zeker zit, die in haar hart zegt: Ik, en niet zoals ik een andere, ik zal niet als weduwe zitten, noch de beroving van kinderen kennen; doch die twee boze dingen zullen u in een ogenblik komen, op één dag, de beroving van kinderen en het weduwschap’, (Jesaja 47:8, 9). Hieruit kan nu vaststaan wat de weduwe in de innerlijke zin van het Woord betekent; en aangezien de weduwe het ware van de Kerk zonder het goede ervan uitbeeldde en vandaar betekende, omdat de echtgenote het ware en de echtgenoot het goede is, was het daarom in de Oude Kerken, waar alle en de afzonderlijke dingen uitbeeldden, aan de priesters verboden, een weduwe tot echtgenote te nemen, als zij niet de weduwe van een priester was, waarover het volgende bij Mozes:

‘De hogepriester zal een echtgenote in haar maagdelijkheid nemen; een weduwe of verstotene of verdorvene of een loonhoer, deze zal hij niet nemen, maar een maagd van zijn volken zal hij tot een echtgenote nemen’, (Leviticus 21:13-15);

en waar over de nieuwe tempel en over het nieuwe priesterschap wordt gehandeld bij Ezechiël:

‘De priesters Levieten zullen zich niet een weduwe of verstotene tot echtgenoten nemen, maar maagden van het zaad van het huis Israëls; een weduwe echter die een weduwe van een priester zal zijn geweest, zullen zij nemen’, (Ezechiël 44:22);

de maagden immers die zij tot echtgenoten zouden nemen, beeldden uit en betekenden vandaar de aandoening van het ware; ook de weduwe van een priester de aandoening van het ware uit het goede; een priester immers is in de uitbeeldende zin het goede van de Kerk. Daarom was het eveneens geoorloofd aan de weduwen, ‘van een priester die geen kinderen hadden, van de hefoffers of van de heilige dingen te eten’, (Leviticus 22:12, 13). Dat dit de betekenis van de weduwe is, wisten degenen die van de Oude Kerk waren vanuit hun leerstellingen; de leerstellingen immers bij hen waren de leerstellige dingen van de liefde en van de naastenliefde, welke ontelbare dingen bevatten die heden ten dage geheel en al in vergetelheid zijn geraakt. Uit deze dingen wisten zij welke naastenliefde zij zouden betrachten of in welke plicht zij zouden zijn jegens de naaste; en wie weduwen, wie wezen en wie vreemdelingen werden genoemd enzovoort. Hun erkentenissen van het ware en hun wetenschappelijke dingen bestonden daarin, te leren kennen en te weten wat de rituele dingen van hun Kerk uitbeeldden en betekenden en de geleerden onder hen wisten wat de dingen die op de aardbol en in de wereld zijn, uitbeeldden; zij hadden immers kennis daarvan dat de algehele natuur het uitbeeldende theater van het hemels rijk was, nrs.2758, 2989, 2999, 3483; zulke dingen verhieven hun gemoederen tot de hemelse dingen en hun leerstellige dingen leidden ze tot het leven. Maar nadat de Kerk van de naastenliefde tot het geloof was afgebogen en nog meer nadat zij het geloof van de naastenliefde had gescheiden en het geloof zonder de naastenliefde en haar werken zaligmakend had gemaakt, konden de gemoederen niet langer door de erkentenissen tot de hemelse dingen worden verheven, noch door de leerstellige dingen tot het leven worden geleid en dit dermate dat tenslotte nauwelijks iemand gelooft dat er enig leven na de dood is en nauwelijks iemand weet wat het hemelse is; dat er een geestelijke zin van het Woord is die niet in de letter verschijnt, zelfs dit kan men niet geloven; en zo zijn dus de gemoederen gesloten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

The Last Judgement #39

Bestudeer deze passage

  
/ 74  
  

39. Because the Christian world does not know that there can be no faith without charity, or what charity towards the neighbour is, not even that it is the will which is the real person, and his thought contributes only so far as it is inspired by the will, I should like, so as to shed some intellectual light on these matters, to add here my collected notes of passages in ARCANA CAELESTIA, which may be of use as illustration.

ON FAITH

If anyone does not know that all things in the universe relate to truth and to good and that they have both to be linked for anything to be produced, he also does not know that all things in the church relate to faith and to love and to their linking (7752-7762, 9186, 9224).

All things in the universe relate to truth and good and to their linking (2451, 3166, 4390, 4409, 5232, 7256, 10122, 10555).

Truths belong to faith, and kinds of good to love (4352, 4997, 7178, 10367).

[2] If anyone does not know that every detail in the make-up of a human being relates to the intellect and the will and to their linking, which must happen for the person to be human, neither do they know that everything in the church relates to faith and love and to their linking, which must happen for the church to be present in a person (2231, 7752-7754, 9224, 9995, 10122).

A person has two faculties, one called the intellect, the other the will (641, 803, 3623, 3539).

The intellect is assigned to the reception of truths, and so of things to do with faith; the will is assigned to the reception of kinds of good, and so of things to do with love (9300, 9930, 10064).

Hence it follows that it is love or charity which makes a church and not faith alone, that is, faith separated from love and charity (809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844, 4766, 5826).

[3] Faith separated from charity is no faith (654, 724, 1162, 1176, 2049, 2116, 2343, 2349, 2417, 3419, 3849, 3868, 6348, 7039, 7342, 9783).

A faith of this kind is lost in the other life (2228, 5820).

Teachings about faith alone destroy charity (6353, 8094).

Those who separate faith from charity are represented in the Word by Cain, Ham, Reuben, by the first-born of the Egyptians and by the Philistines (3325, 7097, 7317, 8093).

The further charity is withdrawn, the stronger becomes the dogma of faith alone (2231). A church in course of time turns aside from charity to faith, and finally to faith alone (4683, 8094).

In the final period of a church there is no faith because there is no charity (1843, 3489, 4689).

If anyone regards faith alone as offering salvation, he is excusing wickedness of life; and those who lead wicked lives have no faith, because they have no charity (3865, 7766, 7778, 7790, 7950, 8094).

These people are inwardly subject to the falsities of their own evil, although they do not know it (7790, 7950). Consequently good cannot be linked to them (8981, 8983).

In the other life too they oppose good and those who have good in them (7097, 7127, 7317, 7502, 7545, 8096, 8313).

Those who are simple at heart know better than the wise what constitutes goodness of life, and so charity, but not what faith is separately (4741, 4754).

[4] Good is being and truth is coming into existence from this being. Thus the truth of faith has its being in life from the good of charity (3049, 3180, 4574, 5002, 9154).

Consequently the truth of faith is given life by the good of charity; so the life of faith is charity (1589, 1947, 1997, 2571, 4070, 4096, 4097, 4736, 4757, 4884, 5147, 5928, 9154, 9667, 9841, 10729).

A person's faith is not alive when he merely knows and thinks about matters to do with faith, but only when he wills them and by willing does them (9224).

The Lord is not linked with a person by faith, but by the life of faith, which is charity (9380, 10143, 10153, 10578, 10645, 10648).

Worship based on the good of charity is true worship; but if it is based upon the truth of faith without the good of charity it is only an external act (7724).

[5] Faith alone, that is, separated from charity, is like light in wintertime when everything on earth is sluggish and no growth takes place. But faith with charity is like light in spring and summertime, when everything flowers and grows (2231, 3146, 3412, 3413). Winter light, that given by faith separated from charity, is in the other life turned into thick darkness, when light pours in from heaven.

Those whose faith is of that kind are then reduced to blindness and stupidity (3412, 3413).

Those who separate faith from charity are in darkness, or in ignorance of the truth, so they are subject to falsities; for these are darkness (9186).

They plunge themselves into falsities and so into evils (3325, 8094); the errors and falsities into which they plunge (4721, 4730, 4776, 4783, 4925, 7779, 8313, 8765, 9224).

The Word is a closed book to them (3773, 4783, 8780).

They do not see or pay attention to all the Lord's many statements about love and charity (1017, 3416).

Neither do they know what good or heavenly love or charity are (2057, 3603, 4136, 9995).

[6] Charity makes the church, not faith separated from charity (809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844)

How much good there would be in the church, if charity were regarded as its primary concern (6269, 6272).

If charity were its essential element, there would be one church, not a division into many; and it would then not matter if their teachings about faith and external forms of worship were different (1285, 1316, 2385, 2853, 2982, 3267, 3445, 3451, 3452).

Everyone in heaven is seen from the point of view of charity, and no one from that of faith without charity (1258, 1394, 2364, 4802).

[7] The Lord's twelve disciples represented the church as regards the whole of faith and charity taken together, in the same way as the twelve tribes of Israel (2129, 3354, 3488, 3858, 6397).

Peter, James and John represented respectively faith, charity and the good works of charity (3750). Peter stands for faith (4738, 6000, 6073, 6344, 10087, 10580); John the good works of charity (AC preface to chapters 18, 22 of Genesis).

There being in the final periods no faith in the Lord because there is no charity was represented by Peter's thrice-repeated denial of the Lord before the cock crew the second 1 time; for Peter in the representative sense there is faith (6000, 6073).

Cock-crow and twilight mean in the Word the final period of a church (10134).

Three or thrice means final completion (2788, 4495, 5159, 9198, 10127).

There is a similar meaning in the Lord's words to Peter, when he saw John follow the Lord, 'What is it to you, Peter? Follow me, John.'

For Peter said about John 'What of him?' John 21:21-22 (10087).

John reclined on the Lord's breast, because he represented the good works of charity (3934, 10081).

All personal and place names in the Word stand for abstract qualities (768, 1888, 4310, 4442, 10329).

ON CHARITY

[8] Heaven is divided into two kingdoms, one called the celestial kingdom, the other the spiritual kingdom. Love in the celestial kingdom is love to the Lord, called celestial love, and love in the spiritual kingdom is charity towards the neighbour, called spiritual love (3325, 3653, 7257, 9002, 9835, 9961).

The division of heaven into those two kingdoms is described in HEAVEN AND HELL 20-28. The Lord's Divine in the heavens is love to Him and charity towards the neighbour (13-19).

[9] There is no knowledge of what good and truth are without knowledge of what love to the Lord and charity towards the neighbour are, since all good has to do with love and charity, and all truth has to do with good (7255, 7366).

Knowing truths, willing truths and having affection for truths for truths' sake, that is, because they are true, is charity (3876, 3877).

Charity consists in an inward affection for doing what is true, and not in an outward affection without an inward one (2439, 2442, 3776, 4899, 4956, 8073).

Charity equally consists of performing services for their own sake and its nature depends upon the services performed (7078, 8253).

Charity is a person's spiritual life (7081).

The whole of the Word is a lesson in love and charity (6632, 7261).

There is ignorance to-day about what charity is (2417, 3398, 4776, 6632).

Still one can know even by the light of one's own reason that it is love and charity that make one a person (3957, 6273); also that good and truth are in harmony, and belong each to the other, and so do charity and faith (7627).

[10] In the highest sense the Lord is the neighbour, because He is to be loved above all. Consequently everything that proceeds from Him and in which He is present, and so good and truth, are the neighbour (2425, 3419, 6706, 6819, 6823, 8124).

The difference between one neighbour and another depends upon the nature of good, and so on the Lord's presence (6707-6710).

Every person and every community, as well as one's country and one's church, and in the universal sense the Lord's kingdom, are the neighbour. Loving the neighbour is doing good to them appropriately to their condition. So the neighbour is the good of those for whom one should take thought (6818-6824, 8123).

Civic good, which is justice, and moral good, which is goodness of life in the community, are the neighbour (2915, 4730, 8120-8122).

Loving the neighbour is not loving a person, but what he possesses which gives him his nature, so his good and truth (5025, 10336).

Those who love a person, and not what he possesses and which gives him his nature, love evil as much as good (3820).

These people do good to wicked as much as to good people, yet doing good to the wicked is doing harm to the good; and this is not loving the neighbour (3820, 6703, 8120).

A judge, who punishes the wicked to reform them and to prevent the good being infected by their evil, is loving the neighbour (3820, 8120, 8121).

[11] Loving the neighbour is doing good, behaving fairly and correctly in every task and in every office (8120-8122).

Thus charity towards the neighbour extends to every single thing a person thinks, wills and does (8124).

Doing what is good and true for the sake of goodness and truth is loving the neighbour (10310, 10376).

Those who do this love the Lord, who is in the highest sense the neighbour (9210).

A life of charity is living in accordance with the Lord's commands, so living in accordance with Divine truths is loving the Lord (10143, 10153, 10310, 10578, 10645).

[12] True charity seeks no reward (Arcana Caelestia 2027, 2273, 2 2380, 2400, 3887, 6388-6393), because it comes from inward affection, so from the pleasure of doing good (2273, 2400, 3887, 6388-6393).

In the other life, those who separate faith from charity regard faith and what seem outwardly like good deeds they have done as deserving reward (2273).

[13] The teaching of the Ancient Church was about how to live, which is teaching about charity (2385, 2417, 3419, 3420, 4844, 6628).

The ancients who belonged to the church reduced the good deeds of charity to an order and divided them into classes, giving each its name. This was the source of their wisdom (2417, 6629, 7259-7262).

The wisdom and intelligence of those who have lived a charitable life in the world increase immeasurably in the other life (1941, 5849).

The Lord fills charity with Divine truth, because this is the real life of a person (2363).

A person resembles a garden when charity and faith are linked in him, a desert when they are not (7626).

In so far as a person departs from charity he equally departs from wisdom (6630). Those who lack charity are ignorant about Divine truths, however wise they think themselves (2417, 2435).

The life of angels consists in performing the good deeds of charity, which are services (454).

Spiritual angels are models of charity (553, 3804, 4735).

ON THE WILL AND THE INTELLECT

[14] A person has two faculties, one called the intellect, the other called the will (35, 641, 3539, 10122).

Those two faculties constitute the true person (10076, 10109, 10110, 10264, 10284).

The nature of those faculties determines the person's nature (7342, 8885, 9282, 10064, 10284).

These faculties serve to distinguish man from animals, because the human intellect can be uplifted by the Lord so as to see Divine truths; and likewise the will can be uplifted so as to perceive Divine kinds of goodness. Thus a person can be linked to the Lord by the two faculties which constitute him.

But the case is different with animals (4525, 5114, 5302, 6323, 9231).

Because man is superior to animals in having that ability, he is unable to die as regards the interiors which belong to his spirit, but he lives for ever (5302).

[15] All things in the universe relate to good and truth; so all things in a person relate to the will and the intellect (803, 10122), because the intellect receives truth and the will receives good (3332, 3623, 5835, 6065, 6125, 7503, 9300, 9930).

It comes to the same thing whether you speak of truth or of faith, since faith has to do with truth and truth with faith. It comes to the same thing whether you speak of good or of love, since love has to do with good and good with love.

A person calls true what he believes and he calls good what he loves (4353, 4997, 7178, 10122, 10367).

It follows from this that the intellect is a receiver for faith and the will for love (7179, 10122, 10367).

Because a person's intellect is capable of receiving faith in God and his will is capable of receiving love to God, he can by faith and love be linked to God; and being capable of this, he cannot ever die (4525, 6323, 9231).

[16] A person's will is the real being of his life, because it serves to receive love or good. His intellect is the coming-into-existence of his life from this source, because it serves to receive faith or truth (3619, 5002, 9282).

Thus it is the life of the will which is the chief element in a person's life, and the life of the intellect is derived from it (585, 590, 3619, 7342, 8885, 9282, 10076, 10109, 10110); similarly light comes from fire or flame (6032, 6314).

A person makes his own what enters into the intellect and at the same time into the will, but not what only enters into the intellect (9009, 9069, 9071, 9128, 9182, 9386, 9393, 10076, 10109, 10110).

What is received by the will becomes part of a person's life (3161, 9386, 9393).

It follows from this that what makes a person human depends on his will and on his intellect derived from it (8911, 9069, 9071, 10076, 10109, 10110).

It is also true that every individual is loved and esteemed by others in proportion to the good of his will, and thus of his intellect. Anyone who wishes well and understands well is loved and esteemed, and anyone who understands well but does not wish well is rejected and criticised (8911, 10076).

After death a person remains in the state of his will and intellect derived from it (9069, 9071, 9386, 10153).

Matters of the intellect which are not at the same time matters of will then fade away, because they are not in the person (9282).

To put it another way, a person's state after death remains such as was his love and thus his faith, or such as was his good and thus his truth. Matters which have to do with faith, but not also with love, or matters to do with truth, but not also with good, then fade away, because they are not in the person or part of him (553, 2363, 10153).

A person can grasp intellectually what he does not willingly do; that is, he can understand what he cannot will, because it opposes his love (7539).

The reason why people have difficulty in making the distinction between thinking and willing (9995).

[17] How perverse is the state of those whose intellect and will do not act as one (9075).

This state is found in hypocrites, tricksters, toadies and charlatans (3573, 4327, 4799, 8250).

[18] All willing of good and thus understanding of truth is from the Lord; but not the understanding of truth separated from the willing of good (1831, 3514, 5482, 5649, 6027, 8685, 8701, 10153).

It is the intellect which is enlightened by the Lord (6222, 6608, 10659).

This enlightenment occurs to the extent that a person receives truth in his will, that is, to the extent that he wishes to act in accordance with truth (3169).

The intellect depends upon light from heaven, just as sight depends on light from the world (1524, 5114, 6608, 9128).

The nature of the intellect is determined by the nature of the truths derived from good by which it is formed (10064).

The intellect is properly formed by truths derived from good, but not by falsities derived from evil (10675).

It is the function of the intellect on the basis of experience to see truths, causes, connexions and logical consequences (6125).

It is the function of the intellect to see and perceive whether a thing is true before it is proved, not to be able to prove anything whatever (4741, 7012, 7680, 7950, 8521, 8780).

The ability to see and perceive whether a thing is true before it is proved is only possible for those who have an affection for truth for truth's sake, those, that is, who enjoy spiritual light (8521).

The light afforded by proofs is natural light, which even the wicked may possess (8780).

All dogmas, however false, can be proved to the point where they appear to be true (2482, 2490, 5033, 6865, 7950 3 ).

Voetnoten:

1. [The first edition has 'the third time'.]

2. [The first edition gives the references 2340, 2373. The numbers in the text seem most likely to have been intended.]

3. [The first two references appear to be incorrect.]

  
/ 74  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.