Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4301

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4301. Als hij door Penuël ging; dat dit de staat van het ware in het goede betekent, staat vast uit de betekenis van Penuël, namelijk de staat van het ware in het goede; want het was de Jabbok waarover Jakob eerst ging toen hij het land Kanaän binnentrok en dat daardoor de eerste inboezeming van de aandoeningen van het ware wordt aangeduid, zie de nrs. 4270, 4271. Nu is het Penuël waar hij door gaat; vandaar is het dat daarmee de staat wordt aangeduid van het ware dat in het goede is ingeboezemd; er wordt ook gehandeld over de verbinding van het goede en het goede is het goede niet, tenzij daarin het ware is, want het goede heeft zijn hoedanige en ook zijn vorm uit het ware en wel in die mate dat het goede niet bij enig mens goed genoemd kan worden tenzij daarin het ware is; maar het ware neemt zijn wezen en als gevolg daarvan zijn leven aan uit het goede; en omdat dit zo is en over de verbinding van de goede dingen wordt gehandeld, zo wordt er ook over de staat van het ware in het goede gehandeld. Wat de staat van het ware in het goede betreft, deze kan weliswaar beschreven worden, maar toch kan hij alleen begrepen worden door diegenen die een hemelse doorvatting hebben; de anderen kunnen zelfs niet eens een voorstelling hebben van de verbinding van het ware met het goede, want het ware is voor hen in het duister; want zij noemen datgene waar wat zij vanuit de leerstellige dingen hebben geleerd en datgene goed wat overeenkomstig dat ware wordt gedaan; maar zij die wel doorvatting hebben, zijn in het hemelse licht ten aanzien van het verstand of ten aanzien van het verstandelijk gezicht en zij worden aangedaan door de ware dingen die met het goede worden verbonden, zoals het oog of het lichamelijk gezicht wordt aangedaan door de bloemen in tuinen en weiden in de lente; en zij die in de innerlijke doorvatting zijn, worden door die ware dingen ook aangedaan zoals door de heerlijke geuren die van die bloemen uitwasemen; zodanig is de staat van de engelen en daarom doorvatten die engelen alle onderscheiden en alle verscheidenheden van de inboezeming en van de verbinding van het ware in het goede, dus oneindig veel dingen meer dan de mens; want de mens weet zelfs niet eens dat er een inboezeming en verbinding is en dat de mens daardoor geestelijk wordt. Opdat men echter enig begrip daarover zal hebben, moet het in het kort gezegd worden: twee dingen zijn het die de innerlijke mens uitmaken, namelijk het verstand en de wil; tot het verstand behoren de ware dingen en tot de wil de goede dingen; want dat waarvan de mens weet en verstaat dat het zo is, noemt hij waar; en dat wat hij doet vanuit het willen, dus dat wat hij wil, noemt hij goed; deze twee vermogens moeten één uitmaken. Dit kan worden toegelicht door een vergelijking met het gezicht van het oog en met het liefelijke en verkwikkelijke dat door dit gezichtsvermogen wordt ontwaard; wanneer het oog de objecten ziet, ontwaart het het liefelijke en het verkwikkelijke daarvan overeenkomstig de vormen, de kleuren en vandaar de schoonheden in het algemene en in de delen; kortom, overeenkomstig de orde of de rangschikkingen in reeksen; dat liefelijke en verkwikkelijke is niet van het oog, maar het is van de ziel en van zijn aandoening; en voor zoveel als de mens daardoor wordt aangedaan, voor zoveel ziet hij die dingen en voor zoveel houdt hij ze met het geheugen vast; de dingen echter die het oog vanuit geen aandoening ziet, glijden voorbij en worden ook niet in het geheugen ingevlochten, dus ook niet met hem verbonden; hieruit blijkt dat de objecten van het uiterlijke gezicht worden ingeplant overeenkomstig het liefelijke en verkwikkelijke van de aandoeningen en dat zij in dat liefelijke en verkwikkelijke zijn; want wanneer een eender liefelijke of verkwikkelijke terugkeert, keren zulke objecten ook terug en eveneens keert dan ook, wanneer eendere objecten terugkeren, zo’n liefelijke en verkwikkelijke terug, met een verscheidenheid overeenkomstig de staten. Het is precies zo gesteld met het verstand, dat het innerlijk gezicht is; de objecten zijn geestelijk en worden de ware dingen genoemd; het veld van die objecten is het geheugen; het liefelijk en het verkwikkelijke van dat gezicht is het goede; en zo is het dus het goede waarin de ware dingen worden gezaaid en geplant. Hieruit kan het enigermate duidelijk zijn wat de inboezeming van het ware in het goede is en de verbinding van het ware in het goede; en verder wat het goede is waarover hier wordt gehandeld; waarover de engelen zo ontelbaar vele dingen doorvatten, terwijl de mens nauwelijks iets doorvat.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #248

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

Tot nu toe bevat deze vertaling passages tot en met #325. Er wordt waarschijnlijk nog aan gewerkt. Als je op de pijl naar links drukt, vind je het laatste nummer dat vertaald is.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #920

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

920. In dit vers wordt de godsdienst van de Oude Kerk in het algemeen beschreven, en wel door het altaar en het brandoffer, welke de hoofdbestanddelen van elke uitbeeldende godsdienst waren. Maar hier moet eerst gezegd worden, van welke aard de godsdienst van de Oudste Kerk was. En hoe van daaruit de dienst van de Heer door uitbeeldingen is ontstaan. De mens van de Oudste Kerk had geen andere godsdienst dan een innerlijke, zoals deze in de hemel is, want bij hen had de hemel gemeenschap met de mens, zodat zij één uitmaakten; deze gemeenschap was de innerlijke gewaarwording, waarvan eerder herhaaldelijk sprake was; daar zij dus innerlijke mensen, de engelen gelijk, waren, voelden zij weliswaar de uiterlijke dingen, welke tot het lichaam en tot de wereld behoorden, maar zij gaven er geen aandacht aan; in elk object van de zinnen werden zij iets Goddelijks en hemels gewaar; zo bijvoorbeeld, wanneer zij een hoge berg zagen, werden zij niet de voorstelling van een berg gewaar, maar van de hoogte en door de hoogte de hemel en de Heer. Vandaar kwam het, dat van de Heer gezegd werd, dat Hij in het allerhoogste woont, en dat Hij Zelf de Allerhoogste en de Verhevenste werd genoemd, en later de dienst van de Heer op de bergen werd gehouden. Op dezelfde wijze in alle overige dingen; zo werden zij, wanneer zij de morgen ontwaarden, eigenlijk niet de morgen van de dag gewaar, maar het hemelse, dat gelijk de morgen en de dageraad is in het gemoed; vandaar werd de Heer Morgen, Oosten [Opgang] en Dageraad genoemd; op dezelfde wijze gaven zij, wanneer zij een boom en diens vrucht en bladeren zagen, niet hun aandacht aan de boom, maar zagen daarin als het ware de mens uitgebeeld; in de vrucht de liefde en de naastenliefde, in de bladeren het geloof; vandaar dan ook werd de mens van de Kerk niet alleen vergeleken met een boom, alsmede met het paradijs, en hetgeen bij hem is, met de vrucht en de bladeren, maar ook zo genoemd. Van dien aard zijn zij, die in hemelse en aan engelen gelijke voorstellingen zijn. Eenieder kan het bekend zijn, dat een algemene voorstelling alle bijzonderheden beheerst, dus alle objecten van de zinnen, zowel die, welke men ziet, als die, welke men hoort, en wel zo, dat men aan de objecten geen aandacht schenkt dan voor zover zij in de algemene voorstelling, welke men heeft, invloeien. Zo verschijnt hem, wiens gemoed verheugd is, alles wat hij hoort en ziet als blij en lachend; maar hem, van wie gemoed bedroefd is, verschijnt alles wat hij ziet en hoort, als droevig en smartelijk; zo dus in alle andere dingen, want de algemene aandoening is in alle bijzondere aandoeningen, en maakt, dat men de dingen elk afzonderlijk in de algemene aandoeningen hoort en ziet; het overige verschijnt zelfs niet eens, maar het is, alsof het afwezig of van geen betekenis was. Zo dus was het met de mens van de Oudste Kerk gesteld; alles wat hij met de ogen zag, was hemels, en zo leefde als het ware bij hem alles en elke bijzonderheid. Hieruit kan blijken van welke aard zijn godsdienst was, namelijk dat deze een innerlijke was, en geenszins een uiterlijke. Toen echter de Kerk begon af te nemen, zoals bij de nakomelingen, en deze innerlijke gewaarwording of de gemeenschap met de hemel begon te gronde te gaan, werd het hiermee anders gesteld; zij werden bij de objecten van de zinnen niet meer het hemelse gewaar, zoals eertijds, maar het wereldse, en zoveel te meer, naarmate zij er minder innerlijke gewaarwordingen over hadden, en tenslotte, in het laatste nageslacht, dat vlak voor de vloed bestond, vatten zij in de objecten niets anders dan het wereldse, lichamelijke en aardse. Zo werd de hemel van de mens gescheiden, en onderhield geen gemeenschap met hem dan een zeer verwijderde. Toen kreeg de mens verbinding met de hel, en daarvandaan de algemene voorstelling, waaruit, als gezegd, de voorstellingen van alle bijzonderheden bestaan; wanneer toen een hemelse voorstelling zich voordeed, hechtten zij daaraan geen waarde, totdat zij tenslotte niet eens meer wilden erkennen, dat er iets geestelijks en hemels bestond. Zo werd dus de staat van de mens veranderd en verdraaid. Daar het door de Heer was voorzien, dat de staat van de mens zodanig worden zou, werd er ook in voorzien, dat zij de leerstellingen van het geloof zouden bewaren, opdat zij daaruit zouden weten, wat het hemelse en wat het geestelijke is. Die, van de mens van de Oudste Kerk afkomstige leerstellingen, werden verzameld door hen, die Kaïn en die Henoch heetten en over wie eerder gehandeld is. Daarom werd van Kaïn gezegd, dat aan hem een teken was gesteld, opdat niemand hem doden zou; en van Henoch, dat hij door God was weggenomen; men zie hierover in hoofdstuk 4 bij vers 15, nr. 393, 394 en hoofdstuk 5 bij vers 24. Deze leerstellingen bestonden alleen in aanduidingen, en dus als het ware in raadselen, namelijk wat de dingen die op de aarde zijn betekenen, bijvoorbeeld wat de bergen betekenen, namelijk de hemelse dingen en de Heer; wat de morgen en het oosten en de opgang, namelijk eveneens de hemelse dingen en de Heer; wat de verschillende soorten bomen en hun vruchten betekenen, namelijk de mens en zijn hemelse dingen, en dus wat al die andere dingen betekenen. In dergelijke dingen bestonden hun leerstellingen, die verzameld waren in de aanduidingen van de Oudste Kerk; daarvandaan waren ook hun geschriften van dien aard en daar zij in dergelijke dingen het Goddelijke en hemelse bewonderden, en geloofden te zien, omdat zij daarin ook het oude bewonderden, begon hun godsdienst met dergelijke dingen, en werd toegestaan. Vandaar hun godsdienst op bergen en in wouden temidden van bomen, vandaar hun beelden in de open lucht, en tenslotte de altaren en brandoffers, welke later de hoofdbestanddelen van alle godsdienst werden. Deze godsdienst begon met de Oude kerk, en verbreidde zich vandaar over het nageslacht en over alle naburige volken, behalve nog tal van andere dingen meer, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl