Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4300

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4300. En de zon rees hem op; dat dit de verbinding van de goede dingen betekent, staat vast uit de betekenis van het verrijzen van de zon, namelijk de verbinding van de goede dingen; dat door het opgaan van de dageraad wordt aangeduid dat de verbinding nabij is of aanvangt, zie nr. 4283; hieruit volgt dat het verrijzen van de zon de verbinding zelf is; want de zon betekent in de innerlijke zin de hemelse liefde, nrs. 1529, 1530, 2441, 2495, 3636, 3643, 4060; dus de goede dingen, want deze zijn van die liefde; wanneer de hemelse liefde zich bij de mens openbaart, dat wil zeggen, wanneer zij wordt bemerkt, dan wordt er gezegd dat de zon hem verrijst, want dan worden de goede dingen van die liefde met hem verbonden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #248

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

Tot nu toe bevat deze vertaling passages tot en met #325. Er wordt waarschijnlijk nog aan gewerkt. Als je op de pijl naar links drukt, vind je het laatste nummer dat vertaald is.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9144

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9144. En het zal gegrepen hebben de doornen; dat dit betekent die zich begeeft in valsheden, staat vast uit de betekenis van grijpen, wanneer het wordt gezegd van de toorn die uit de aandoening van het boze is, dus zich begeven in en dan ontsteken; en uit de betekenis van de doornen, namelijk de valsheden, waarover hierna.

Er zal eerst iets worden gezegd hoe het hiermee is gesteld; de liefden bij de mens zijn de vuren van zijn leven, nr. 9055; de liefden van het boze, namelijk die van zich en van de wereld, zijn verterende vuren, zij verteren immers de goedheden en de waarheden die van het leven zelf zijn; die vuren maken het leven van de wil van de mens en het licht uit die vuren maakt het leven van zijn verstand; zolang de vuren van het boze opgesloten worden gehouden in de wil, is het verstand in het licht en vandaar in de gewaarwording van het goede en het ware, maar wanneer die vuren hun licht uitgieten in het verstand, dan wordt het eerdere licht verstrooid en wordt de mens verduisterd ten aanzien van de gewaarwording van het goede en het ware; en dit des te meer naar de mate van de liefde van zich en van de wereld, welke die vuren zijn, in omvang toenemen en tenslotte dusdanig dat zij al het ware en met het ware het goede verstikken en uitblussen.

Wanneer die liefden worden bestreden, dan barst het vuur vanuit de wil in het verstandelijke los en vat daar vlam; het is deze vlam die de toorn wordt genoemd; vandaar komt het, dat van de mens wordt gezegd dat hij ontsteekt, ontbrandt en ontvlamt, wanneer hij toornt; deze vlam valt de waarheden en de goedheden aan, die in het verstandelijke zijn en ze worden niet slechts verborgen, maar ook verteert; en wat een verborgenheid is, wanneer dat boze vuur uit de wil in het verstandelijke losbarst, dan wordt het verstandelijke boven gesloten en beneden geopend, dat wil zeggen, het wordt gesloten waar het tot de hemel schouwt en geopend waar het tot de hel schouwt; vandaar komt het, dat dan de boosheden en de valsheden invloeien, die vlam vatten, wanneer de boze mens in toorn ontbrandt.

Het is hiermee eender gesteld als met de vezel in het lichaam; indien deze met de punt van een naald wordt aangeraakt, trekt zij zich direct samen en sluit zich en weert dus zo af, opdat de kwetsing niet verder gaat en het leven in de beginselen bestookt; het valse verschijnt ook, wanneer het zich zichtbaar vertoont, als iets stekeligs.

De staat van de boze mens, wanneer hij toornt, gedraagt zich ook eender zoals rook, die, wanneer vuur daarbij wordt gehouden, vlam vat, want het valse van het boze in het verstandelijke is zoals rook en de toorn is zoals de vlam van de ontstoken rook; zij stemmen ook overeen; vandaar komt het dat de rook het valse is en de vlam ervan de toorn is in het Woord; zoals bij David: ‘Rook klom op van Zijn neus en een vuur van Zijn mond; kolen brandden in Hem’, (Psalm 18:9); en bij Jesaja: ‘Zij brandt zoals vuur, de boosheid, doornbos en distelstruik verteert zij en zij ontsteekt het struweel van het woud; en zij verheffen zich met de verheffing van de rook, in de ontsteking van Jehovah Zebaoth’, (Jesaja 9:17,18).

De rook hier is het valse vanuit de ontsteking waarvan de toorn is; dat de rook het valse is, zie nr. 1861.

Hieruit blijkt nu, wat er in de innerlijke zin wordt aangeduid met: wanneer zal uitgegaan zijn een vuur en het zal gegrepen hebben de doornen, zodat verteerd wordt een hoop of het staande gewas, namelijk indien de aandoening van het boze losbarst in de toorn en zich begeeft in de valsheden van de begeerten en de waarheden en goedheden van het geloof verteert.

Wie dit in overweging neemt, kan zien, dat er de een of andere oorzaak voor deze wet is, die innerlijk schuilt en niet verschijnt, want de wet ten aanzien van het vuur dat de doornen grijpt en vandaar een hoop koren of het staande gewas verteert, is nergens gegeven, omdat iets zodanigs uiterst zelden voorkomt; maar dat het vuur van de boosheid en van de toorn de valsheden van de begeerten aangrijpt en ontsteekt en zo de waarheden en de goedheden verteert die van de Kerk zijn, komt elke dag voor.

Dat de doornen de valsheden van de begeerten zijn, staat vast uit de volgende plaatsen bij Jesaja: ‘Op het land van Mijn volk klimt de doorn en de distel op’, (Jesaja 32:13); het land is de Kerk, de doorn en de distel zijn de valsheden en de boosheden daaruit.

Bij dezelfde: ‘Uw geest, het vuur zal u verteren, aldus zullen de volken verbrand zijn tot kalk, afgehouwene doornen die door het vuur worden ontstoken’, (Jesaja 33:11,12); de doornen die door het vuur worden ontstoken voor de valsheden die vlam vatten en de waarheden en de goedheden verteren.

Bij Ezechiël: ‘Het huis Israëls zal niet langer hebben de stekende distel en de weedoende doorn’, (Ezechiël 28:24), de stekende distel voor het valse van de begeerten van de zelfliefde, de doorn voor het valse van de begeerten van de liefde van de wereld.

Bij Hosea: ‘Uw moeder heeft gehoereerd; deswege ben Ik betuinende uw weg met doornen; en zij zal haar paden niet vinden’, (Hosea 2:5,6); de wegen en de paden voor de waarheden; en de doornen voor de valsheden in de plaats ervan.

Bij dezelfde: ‘Verdorven zullen worden de hoogten van Aven, Israëls zonde, distel en doorn zal op hunlieder altaren klimmen’, (Hosea 10:8), distel en doorn voor het boze en valse verwoestende de goedheden en de waarheden van de eredienst.

Bij David: ‘Zij hadden mij omgeven zoals bijen, zij doven uit zoals een doornenvuur’, (Psalm 118:12), het doornenvuur voor de begeerten van het boze.

Bij Mattheüs: ‘Aan hun vruchten zult gij hen kennen, leest men ook van doornen druiven, of van distels vijgen’, (Mattheüs 7:16); van doornen druiven lezen voor uit de valsheden van de begeerten de goedheden van het geloof en van de naastenliefde lezen; dat de druiven die goede dingen zijn, zie de nrs. 1071, 5117, 6378.

Bij Markus: ‘Ander zaad viel tussen de doornen, maar de doornen klommen op en verstikten dat, zodat het geen vrucht gaf. Zij die tussen de doornen worden gezaaid, zijn zij die het Woord horen, maar de zorgen voor deze wereld en het bedrog van de rijkdommen en omtrent de overige dingen de begeerten, binnenkomende, verstikken het Woord, zodat het onvruchtbaar wordt’, (Markus 4:7,18,19); daar wordt het ontvouwd wat gezaaid worden tussen de doornen is, dus wat de doornen zijn; dezelfde dingen worden aangeduid met zaaien tussen de doornen en doornen maaien bij Jeremia: ‘Aldus zei Jehovah tot de man van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland en zaait niet tussen de doornen’, (Jeremia 4:3); ‘Zij hebben tarwe gezaaid en doornen gemaaid’, (Jeremia 12:13).

De valsheden van de begeerten, die met de doornen worden aangeduid, zijn de valsheden die de dingen van de wereld bevestigen en de wellusten ervan zijn; want deze valsheden, meer dan andere, vatten vlam en blaken, omdat zij zijn vanuit de begeerten in het lichaam, die worden gevoeld; daarom sluiten zij ook de innerlijke mens, zodat hij in niets ten aanzien dat wat van het heil van de ziel en van het eeuwige leven is, wijs is.

Dat ‘een uit doornen gevlochten kroon’ die op het hoofd van de Heer werd gezet, toen Hij gekruisigd zou worden en toen Hij werd begroet als de Koning der Joden en Hij zei: Zie, de Mens, (Johannes 19:2,3,5), beeldde uit hoedanig het Goddelijk Woord toen was in de Joodse Kerk, namelijk verstikt ten gevolge van de valsheden van de begeerten; de Koning der Joden, zoals Hij toen door hen werd begroet, betekende het Goddelijk Ware; dat met de Koning in het Woord het Ware uit het Goddelijke wordt aangeduid, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148; en het eendere met de Gezalfde, Die in het Hebreeuwse idioom de Messias is en in het Grieks Christus, nrs. 3004, 3008, 4009, 3732; dat onder Juda in de hoogste zin de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Goddelijk Goede en in de innerlijke zin ten aanzien van het Woord, en zo ten aanzien van de leer uit het Woord, nr. 3881; en dat de Heer, toen Hij zo’n kroon op het hoofd had, zei: ‘Zie de Mens, betekende: Zie het Goddelijk Ware, zodanig als het heden in de Kerk is.

Het Goddelijk Ware immers, voortgaande uit de Heer in de hemel, is de Mens, vandaar is de hemel de Grootste Mens en dit krachtens de invloeiing en krachtens de overeenstemming, wat aan het einde van verschillende hoofdstukken is getoond, zie de nrs. 1871, 1276, 2996, 2998, 3624-3649, 3741-3750, 7396, 8547, 8988; vandaar ook werd de hemelse Kerk van de Heer Mens genoemd, nrs. 478, 479; het was deze Kerk die de Joden uitbeeldden, nrs. 6363, 6364, 8770; daaruit blijkt wat er werd aangeduid met de ‘doornenkroon’ en ook met de begroeting ‘Koning der Joden’ en eveneens met ‘Zie de Mens’; en ook wat met het inschrift op het kruis ‘Jezus de Nazarener, de Koning der Joden’, (Johannes 19:19,20), namelijk dat het Goddelijk Ware of het Woord in zo’n aanzien stond en dus behandeld was geworden door de Joden, bij wie de Kerk was; dat alle dingen die de Heer overkwam door de Joden, toen Hij gekruisigd werd, de staat van hun Kerk hebben aangeduid ten aanzien van het Goddelijk Ware of het Woord, nr. 9093.

Dat de Heer het Woord was, staat vast bij Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; en het Woord is Vlees geworden en het heeft in ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien’, (Johannes 1:1,14); het Woord is het Goddelijk Ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl