Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4300

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4300. En de zon rees hem op; dat dit de verbinding van de goede dingen betekent, staat vast uit de betekenis van het verrijzen van de zon, namelijk de verbinding van de goede dingen; dat door het opgaan van de dageraad wordt aangeduid dat de verbinding nabij is of aanvangt, zie nr. 4283; hieruit volgt dat het verrijzen van de zon de verbinding zelf is; want de zon betekent in de innerlijke zin de hemelse liefde, nrs. 1529, 1530, 2441, 2495, 3636, 3643, 4060; dus de goede dingen, want deze zijn van die liefde; wanneer de hemelse liefde zich bij de mens openbaart, dat wil zeggen, wanneer zij wordt bemerkt, dan wordt er gezegd dat de zon hem verrijst, want dan worden de goede dingen van die liefde met hem verbonden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #248

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

Tot nu toe bevat deze vertaling passages tot en met #325. Er wordt waarschijnlijk nog aan gewerkt. Als je op de pijl naar links drukt, vind je het laatste nummer dat vertaald is.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3527

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3527. Dat de woorden ‘en ik ben een glad man’ de hoedanigheid respectievelijk van het ware van het natuurlijke betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, die hier ‘ik’ is, namelijk het natuurlijke ten aanzien van het ware, nr. 3305;

en uit de betekenis van een glad man, namelijk de hoedanigheid daarvan, waarover hierna. Voordat men weten kan, wat deze dingen betekenen, moet men weten, wat harig en wat glad is.

Bij de mens vertonen zich zijn innerlijke dingen in een zeker beeld in zijn uiterlijke dingen, vooral in zijn gelaat en in de uitdrukking daarvan; heden ten dage verschijnen zijn binnenste dingen niet daarin, maar zijn innerlijke dingen enigermate, tenzij hij van kind af aan heeft geleerd te veinzen, want in dat geval neemt hij als het ware een andere aard aan en legt hij als gevolg daarvan andere trekken in zijn gelaat, want het is de gemoedsaard die uit het gelaat tevoorschijn komt. Meer dan andere mensen hebben huichelaars dit uit een daadwerkelijk leven, dus uit gewoonte, aangenomen en dit des te meer naarmate zij sluwer zijn.

Bij hen die niet zo zijn, verschijnt het redelijk goede in het gelaat vanuit een zeker levensvuur en het redelijk ware vanuit het licht van dat vuur. De mens weet deze dingen door een bepaalde aangeboren wetenschap, zonder studie, want het is zijn geest, die zich door het leven ten aanzien van het goede en ten aanzien van het ware zo openbaart; en daar de mens een geest is bekleed met een lichaam, weet hij dit vanuit de gewaarwording van zijn geest, dus uit zichzelf. Daarvandaan komt het dat de mens soms wordt aangedaan door de gelaatstrekken van iemand anders, hoewel dit niet voortkomt uit gelaatstrekken, maar uit het gemoed dat op die wijze opblinkt. Het natuurlijke schijnt echter uit het gelaat in een donkerder levensvuur en in een donkerder levenslicht; maar het lichamelijke vertoont zich nauwelijks, dan alleen in de warmte en de glans en in de verandering van de staten daarvan, overeenkomstig de aandoeningen. Aangezien de innerlijke dingen zich zo, vooral in het gelaat, als in een beeld openbaren, konden de Oudsten, die hemelse mensen waren en die geheel en al niet wisten wat veinzen was en nog minder wat huichelarij en sluwheid was, de gemoedsbewegingen van een ander duidelijk op zijn gelaat als in een vorm zien en daarom werden dan ook door het gelaat de dingen van de wil en verstand aangeduid, of de innerlijke, redelijke dingen ten aanzien van het goede en ware, nrs. 358, 1999, 2434, en wel deze innerlijke dingen ten aanzien van het goede door het bloed en de rode kleur ervan en de innerlijke dingen ten aanzien van de waarheden door de daaruit voortkomende vorm en de glans ervan; maar de innerlijk natuurlijke dingen door wat daaruit opgroeit, zoals de haren en de schubben van een huid, namelijk de dingen uit het natuurlijke ten aanzien van het goede door de haren en de dingen uit het natuurlijke ten aanzien van het ware door de schubben. Als gevolg daarvan werden de mannen die in het natuurlijk goede waren ‘harige mannen’ genoemd, terwijl degenen die in het natuurlijk ware waren ‘gladde mannen’ werden genoemd. Hieruit kan blijken wat door deze woorden ‘mijn broeder Ezau is een harig man en ik ben een glad man’ in de innerlijke zin wordt aangeduid, namelijk de hoedanigheid respectievelijk van het goede van het natuurlijke en de hoedanigheid respectievelijk van het ware van het natuurlijke; hieruit blijkt ook duidelijk wat Ezau uitbeeldt, namelijk het goede van het natuurlijke, want hij werd vanwege het harige Ezau genoemd, (Genesis 25:30). De berg Seïr, waar hij woonde, betekent ook iets dergelijks, namelijk het behaarde en omdat dit de betekenis was, was er, om tot Seïr op te klimmen, een berg, die de kale of de gladde berg werd genoemd, waarover in, (Jozua 11:17; 12:7) wat ook uitbeeldend was voor het tot het goede opklimmende ware. Dat het harige betrekking heeft op het goede en op het daaruit voortvloeiende ware en eveneens in tegenovergestelde zin op het boze en op het daaruit voortvloeiende valse, werd in nr. 3301 aangetoond. Dat het gladde echter op het ware betrekking heeft en in een tegenovergestelde zin op het valse, blijkt ook uit de volgende plaatsen in het Woord; bij Jesaja:

‘Gij die warm wordt voor de goden onder alle groene boom, in de gladheden des dals is uw deel’, (Jesaja 57:5, 6) waar warm worden betrekking heeft op het boze en de gladheden des velds op het valse.

Bij dezelfde:

‘De smid versterkt de smelter, hij die met de hamer glad maakt, door te slaan op het aambeeld, zeggende van het soldeersel: dit is goed’, (Jesaja 47:7) waar ‘de smid versterkt de smelter’ betrekking heeft op het boze en ‘hij die met de hamer glad maakt’ op het valse.

Bij David:

‘Zij maken uw mond glad als boter; wanneer zijn hart nadert, zijn zijn woorden zachter dan olie’, (Psalm 55:22) waar de gladde of vleiende mond betrekking heeft op het valse, het hart en de daaruit voortvloeiende zachte dingen op het boze.

Bij dezelfde:

‘Hun keel is een open graf, met hun tong spreken zij gladde dingen’, (Psalm 5:10) ‘de keel een open graf’ betreft het boze, ‘’de gladde dingen sprekende tong’ betreft het valse.

Bij Lukas:

‘Alle dal zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal vernederd worden en de krommingen zullen tot het rechte worden en de oneffene tot effene wegen’, (Lukas 3:5);

het dal staat voor het nederige, nrs. 1723, 3417; berg en heuvel voor het verhevene, nr. 1691; ‘het kromme zal tot het rechte worden’ wil zeggen, dat het boze van de onwetendheid tot het goede zal worden, want de lengte en wat tot de lengte behoort, betreft het goede, nr. 1613; ‘de oneffene wegen zullen tot effene worden’ wil zeggen, dat de valsheden van de onwetendheid tot waarheden zullen worden; dat de weg betrekking heeft op het ware, zie de nrs. 627, 2333.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl