Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4286

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4286. En hij zei: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; dat dit het Goddelijk hemels geestelijke nu betekent en dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat de hemelse mens zelf, Jozef is, kan vaststaan uit wat over Jakob en over Israël en ook over Jozef volgt; want eerst moet gezegd worden wat hier het hemels geestelijke is. Weliswaar is het heden in de Kerk bekend dat er een geestelijk mens en dat er een natuurlijk mens is of dat er een innerlijk en een uiterlijk mens is, maar wat de geestelijke of de innerlijke mens is, weet men nog niet zozeer, te minder wat de hemelse mens is en dat deze is onderscheiden van de geestelijke mens; en omdat men dit niet weet, kan men niet weten wat de hemels geestelijke mens is, die hier Israël is; en daarom moet het in het kort worden gezegd: dat er drie hemelen zijn is bekend, namelijk: de binnenste, de middelste en de laatste hemel, of wat hetzelfde is: de derde, de tweede en de eerste; de binnenste of de derde hemel is de hemelse, want de engelen daar worden hemelsen genoemd, want zij zijn in de liefde tot de Heer en vandaar het allermeest met de Heer verbonden en omdat dit zo is, zijn zij meer dan alle overigen in de wijsheid, en zijn zij onschuldig en vandaar worden zij Onschulden en Wijsheden genoemd; deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer hemels dan de uiterlijke. De middelste of de tweede hemel is de geestelijke, want de engelen daar worden geestelijken genoemd, omdat zij in de naastenliefde jegens de naaste zijn, dat wil zeggen, in de wederzijdse liefde en deze is zodanig dat de een de ander meer liefheeft dan zichzelf; en omdat zij zodanig zijn, zijn zij in het inzicht en zij worden vandaar Inzichten genoemd; ook deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer geestelijk dan de uiterlijke. De laatste hemel echter, of de eerste, is ook hemels en geestelijk, maar niet in die graad als de vorige, want hun kleeft het natuurlijke aan en daarom worden zij hemels en geestelijk natuurlijken genoemd; ook zij zijn in de wederzijdse liefde, maar hebben de anderen niet meer lief dan zichzelf, maar zoals zichzelf lief; zij zijn in de aandoening van het goede en in de erkentenis van het ware; ook dezen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke. Wat echter het hemels geestelijke is, zal ook in het kort worden gezegd: hemels geestelijk worden diegenen genoemd die kort ervoor geestelijk werden genoemd en in de middelste of tweede hemel zijn; hemels worden zij genoemd vanwege de wederzijdse liefde en geestelijk vanwege het inzicht daaruit; de innerlijken daar, zij die door Jozef worden uitgebeeld en ook in het Woord Jozef worden genoemd, de uiterlijken daar, zijn echter zij die door Israël worden uitgebeeld en ook in het Woord Israël worden genoemd. Deze innerlijken die Jozef worden genoemd, hebben deel aan het redelijke en het natuurlijke, de uiterlijken echter, die Israël worden genoemd, hebben deel aan het natuurlijke, want zij houden het midden tussen het redelijke en het natuurlijke. Vandaar komt het, dat gezegd werd dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat Jozef de hemels geestelijke mens zelf is, die redelijk is; want in de universele zin wordt al het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is, hemels genoemd en al het ware, dat daaruit is en van het inzicht is, geestelijk genoemd. Dit werd gezegd, opdat men zal weten wat Israël is; maar in de hoogste zin betekent Israël de Heer ten aanzien van het Goddelijk hemels geestelijke; in de innerlijke zin betekent het echter het geestelijk rijk van de Heer in de hemel en op aarde; het geestelijk rijk van de Heer op aarde is de Kerk, die de geestelijke Kerk wordt genoemd en omdat Israël het geestelijk rijk van de Heer is, is Israël ook de geestelijke mens, want in elk zodanig mens is het rijk van de Heer, de mens immers is een hemel en ook een Kerk in kleinste vorm, nr. 4279. Wat betreft Jakob, in de hoogste zin wordt door hem de Heer aangeduid ten aanzien van het natuurlijke, zowel het hemelse als het geestelijke en in de innerlijke zin het rijk van de Heer hoedanig het is in de laatste of eerste hemel, en dus ook dat van de Kerk; het is het goede in het natuurlijke, dat hier hemels wordt genoemd en het ware daar, dat geestelijk wordt genoemd. Hieruit kan vaststaan wat door Israël en door Jakob in het Woord wordt aangeduid en ook waarom Jakob Israël werd genoemd. Maar deze dingen die gezegd werden, kunnen wel niet anders dan duister verschijnen; de oorzaak hiervan is vooral dat het aan weinigen bekend is wat de geestelijke mens is en nauwelijks aan iemand wat de hemelse mens is en dus dat er tussen de geestelijke en de hemelse mens enig onderscheid is; de oorzaak waarom het niet bekend is, is deze, dat men niet onderscheiden doorvat, het goede dat van de liefde is en van de naastenliefde en het ware dat van het geloof is; dat deze dingen niet worden begrepen, is omdat er geen echte naastenliefde meer is; waar iets niet is, daar bestaat ook geen begrip ervan; verder omdat de mens zich te weinig bekommert om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die dingen die van de hemel zijn, maar grotendeels wel om de dingen die van het leven in het lichaam zijn, dus om die dingen die van de wereld zijn; indien de mens zich bekommerde om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die welke van de hemel zijn, dan zou hij al die dingen die eerder zijn gezegd, gemakkelijk begrijpen, want wat de mens liefheeft, dat neemt hij gemakkelijk in zich op en begrijpt het licht, maar bezwaarlijk datgene wat hij niet liefheeft. Dat Jakob iets anders betekent en Israël iets anders, blijkt duidelijk uit het Woord, want in de historische dingen ervan, maar ook in de profetische, wordt nu eens Jakob dan weer Israël gezegd en soms de een en de ander in hetzelfde vers; hieruit kan vaststaan dat er een innerlijke zin van het Woord is en dat men het zonder die zin geenszins kan weten. Dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël blijkt uit de volgende plaatsen:

‘Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen van zijn vader; dit zijn de geboorten van Jakob; Jozef, een zoon van zeventien jaren; en Israël had Jozef lief boven al zijn zonen’, (Genesis 37:1-3);

waar Jakob eerst Jakob wordt genoemd en gelijk daarop Israël en wel dan Israël wanneer van Jozef sprake is. Elders:

‘Jakob, zag dat er koren was in Egypte en Jakob zei tot zijn zonen. En de zonen van Israël kwamen om te kopen in het midden van degenen die kwamen’, (Genesis 42:1, 5);

en daarna:

‘Zij klommen op uit Egypte en zij kwamen in het land Kanaän tot Jakob hun vader; toen zij tot hem gezegd hadden alle woorden van Jozef, welke hij tot hen gesproken had, zo herleefde de geest van Jakob hun vader; en Israël zei: Het is veel, nog is Jozef mijn zoon levend’, (Genesis 45:25, 27, 28). Verder:

‘En Israël verreisde en al wat hij had; God zei tot Israël in gezichten des nachts en zei: Jakob, Jakob; en hij zei: Zie mij. Jakob stond op uit Beerscheba, en de zonen van Israël voerden Jakob hun vader heen’, (Genesis 46:1, 2, 5);

en in hetzelfde hoofdstuk:

‘Deze zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen’, (Genesis 46:8). Verder:

‘Jozef bracht Jakob zijn vader binnen en stelde hem voor farao; Farao zei tot Jakob en Jakob zei tot Farao’, (Genesis 47:7-10);

en in hetzelfde hoofdstuk:

‘En Israël woonde in het land Goschen; en Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaren; en de dagen van Israël naderden om te sterven; hij riep zijn zoon Jozef’, (vers 27-29). Verder:

‘En het werd Jakob geboodschapt: Zie uw zoon Jozef komt tot u; en Israël versterkte zich en zat op het bed; en Jakob zei tot Jozef: God Schaddai is mij verschenen in Luz’, (Genesis 48:2, 3);

en Israël wordt in hetzelfde hoofdstuk genoemd in de verzen 8, 10, 11, 13, 14, 20, 21;

en tenslotte:

‘Jakob riep zijn zonen en hij zei: Vergadert u en hoort, gij zonen van Jakob en hoort naar Israël uw vader. En toen Jakob voleind had zijn zonen te gebieden’, (Genesis 49:1, 2, 33). Hieruit kan duidelijk vaststaan dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël, en dat Jakob dus iets anders is dan Israël of dat iets anders wordt aangeduid, wanneer gezegd wordt Jakob en iets anders wanneer gezegd wordt Israël; verder dat men deze verborgenheid niet kan weten tenzij vanuit de innerlijke zin. Wat echter Jakob betekent en wat Israël, werd eerder gezegd: in het algemeen wordt door Jakob in het Woord het uiterlijke van de Kerk aangeduid en door Israël het innerlijke ervan, want elke Kerk heeft een uiterlijke en een innerlijke, of is innerlijk en is uiterlijk; en omdat dat wat van de Kerk is door Jakob en door Israël wordt aangeduid en omdat het al van de Kerk uit de Heer is, is vandaar in de hoogste zin zowel Jakob als Israël de Heer; Jakob ten aanzien van het Goddelijk natuurlijke, Israël ten aanzien van het Goddelijk geestelijke; vandaar is het uiterlijke dat van het rijk van de Heer en van Zijn Kerk is, Jakob en is het innerlijke Israël, zoals ook kan vaststaan uit de volgende plaatsen waar de een en de ander in zijn eigen zin wordt genoemd; in de profetie van Jakob, toen Israël:

‘Door de handen van de sterke Jakobs, vandaar de herder, de steen Israëls’, (Genesis 49:24).

Bij Jesaja:

‘Hoor, Jakob mijn knecht en Israël die Ik verkoren heb; Ik zal Mijn geest uitgieten op uw zaad en Mijn zegen op uw kinderen; deze zal zeggen: Tot Jehovah behoor ik; en deze zal zich noemen met de naam van Jehovah en gene zal met zijn hand schrijven: Van Jehovah; en zich toenoemen met de naam van Israël’, (Genesis 44:1, 2, 3, 5);

hier staan Jakob en Israël duidelijk voor de Heer en daar het zaad en de kinderen van Jakob en Israël voor hen die in het geloof in Hem zijn. In de profetie van Bileam, bij Mozes:

‘Wie zal het stof van Jakob tellen en het getal met het vierde deel van Israël’, (Numeri 23:10);

en opnieuw:

‘Geen waarzegging tegen Jakob, noch toverij tegen Israël; te dezer tijd zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God gedaan heeft’, (vers 23); en verder:

‘Hoe goed zijn uw tabernakelen, Jakob, uw habitakels Israël’, (Numeri 24:5);

en verder:

‘Een ster zal opgaan vanuit Jakob en een scepter vanuit Israël’, (vers 17).

Bij Jesaja:

‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; let op Mij, Jakob en Israël, door Mij geroepen; Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de nieuwste’, (Jesaja 48:11, 12).

Bij dezelfde:

‘De toekomenden zal Jakob wortel doen schieten, Israël zal ontluiken en bloeien en de aangezichten des aardrijks zullen met inkomst vervuld worden’, (Jesaja 72:6).

Bij Jeremia:

‘Vrees niet, mijn knecht Jakob en ontzet u niet Israël, omdat zie, Ik heb u uit de verte gered’, (Jeremia 30:9, 10).

Bij Micha:

‘Verzamelende zal Ik u, Jakob, gans verzamelen, vergaderende zal Ik de overblijfselen van Israël vergaderen. Ik zal hen tezamen stellen als de schapen van Bozra’, (Micha 2:12). Vanwaar Jakob Israël werd genoemd, staat vast uit de woorden zelf, toen hem die naam gegeven werd, namelijk uit deze:

‘Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël, omdat gij als een vorst gekampt hebt met God en met de mensen en hebt overmocht’; want Israël betekent in de oorspronkelijke taal, ‘hij die als een vorst met God kampt’, met welke woorden in de innerlijke zin wordt aangeduid dat Hij in de worstelingen van de verzoekingen en de worstelingen in de verzoekingen, waardoor de Heer Zijn Menselijke Goddelijk maakte, nrs. 1737, 1813 en elders; en het zijn de verzoekingen en de overwinningen in de verzoekingen, die de mens geestelijk maken; en daarom werd Jakob pas Israël genoemd nadat hij geworsteld had; dat worstelen is verzocht worden, zie nr. 4274; het is bekend dat de Kerk of de mens van de christelijke Kerk, zich Israël noemt, maar toch is niemand in de Kerk Israël dan alleen degene die door verzoekingen een geestelijk mens is geworden; de naam zelf sluit ook hetzelfde in. Dat het naderhand werd bevestigd dat Jakob Israël genoemd zou worden, staat vast uit wat volgt, waar gezegd wordt:

‘God verscheen aan Jakob wederom, als hij uit Paddan Aram gekomen was; en Hij zegende hem en God zei tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël’, (Genesis 35:9, 10);

de oorzaak van deze bevestiging zal verderop worden gegeven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Apocalypse Explained #278

Bestudeer deze passage

  
/ 1232  
  

278. Verse 7. And the first animal was like a lion, signifies the appearance, in ultimates, of Divine truth proceeding from the Lord in respect to power and effect. This is evident from the signification of "lion," as being Divine truth proceeding from the Lord in respect to power and effect (of which in what follows). It means appearance in ultimates, because the cherubim were seen as animals, and this first one like a lion. It is said in ultimates, because that appearance was before John when he was in the spirit, and he saw all things in ultimates, in which Divine celestial and Divine spiritual things are variously represented, now by gardens and paradises, now by palaces and temples, now by rivers and waters, now by living creatures of various kinds, such as lions, camels, horses, oxen, bullocks, sheep, lambs, doves, eagles, and many others. Like things were seen by the prophets through whom the Word was written, in order that the Word in its ultimates, which are the things contained in the sense of the letter, might consist of such things as exist in the world, which might be representations and correspondences of celestial and spiritual things, and thus might serve as a basis and foundation to the spiritual sense. For this reason also the cherubim (which signify the guard and providence of the Lord that the higher heavens be not approached except from the good of love and charity) were seen by John and also by Ezekiel, in respect to their faces, as animals.

Since it is the Lord who guards and provides, and this through Divine truth and Divine good, thus through His Divine wisdom and intelligence, four animals were seen, which were like a lion, a calf, a man, and an eagle; for thus by "lion" Divine truth in respect to power was represented, by "calf" Divine good in respect to protection, by "man" the Divine wisdom, and by "eagle" the Divine intelligence; which four things are included in the Lord's Divine Providence in its guarding the higher heavens, that they be not approached except from the good of love and charity.

[2] That a "lion" signifies Divine truth proceeding from the Lord in respect to power is evident from the passages in the Word in which "lion" is mentioned; as from the following, in Moses:

Judah is a lion's whelp; from the prey, my son, thou are gone up; he couched, he lay down as an old lion; who shall rouse him up? (Genesis 49:9).

"Judah" here signifies the Lord's celestial kingdom, where all are in power from the Lord through Divine truth; this power is meant by a "lion's whelp," and by an "old lion;" "the prey from which he goeth up" signifies the dispersion of falsities and evils; "to couch" signifies to put oneself into power; "lying down" signifies to be in security from every falsity and evil; therefore it is said, "Who shall rouse him up?" (That "Judah" in the Word signifies the celestial kingdom of the Lord, see Arcana Coelestia, n. 3654, 3881, 5603, 5782, 6363; that "prey," in reference to that kingdom and to the Lord, signifies the dispersion of falsities and evils, and the rescue and deliverance from hell, n. 6368, 6442; that "couching" in reference to a lion, signifies to put oneself into power, n. 6369; and that "lying down" signifies a state of security and tranquillity, n. Arcana Coelestia 3696[1-5])

[3] In the same:

At this time it shall be said to Jacob and to Israel, What hath God wrought? Behold the people riseth up as an old lion, and as a young lion doth he lift himself up; he shall not lie down until he eat of what is torn (Numbers 23:23, 24).

In the same:

He coucheth, he lieth down as an old lion; who shall rouse him up? Blessed is he that blesseth thee, and cursed is he that curseth thee (Numbers 24:9).

This is said of "Jacob and Israel," who signify the Lord's spiritual kingdom; their power is described by an "old lion" and a "young lion" rising, lifting himself up, and couching; the dispersion of falsities and evils is signified by "eating of what is torn," and a state of security and tranquillity by "he lieth down, who shall rouse him up?" (That "Jacob" and "Israel" in the Word signify the Lord's spiritual kingdom, see Arcana Coelestia 4286, 4570, 5973, 6426, 8805, 9340; what the Lord's celestial kingdom is, and what His spiritual kingdom is, see in the work on Heaven and Hell 20-28). That "to couch" is to put oneself into power; that "prey" and "spoil" mean the dispersion of falsities and evils; and that "lying down" means a state of security and tranquillity, when these things are said of a lion, see just above.

[4] In Nahum:

Where is the abode of the lions, and the feeding place of the young lions? where walked the lion, the old lion, the lion's whelp, and none maketh them afraid? (Nahum 2:11).

Here also "lions" signify those who are in power through Divine truth; "their abode" signifies where there are such in the church; their "feeding place" signifies the knowledges of truth and good; their "walking and none making them afraid" signifies their state of security from evils and falsities.

[5] In Micah:

The remnant of Jacob shall be in the midst of many peoples, as dew from Jehovah, as the drops upon the herb. As a lion among the beasts of the forest, as a young lion among the flocks of sheep, who if he go through shall tread down and tear in pieces so that none delivereth, thine hand shall be lifted up above thine adversaries, and all thine enemies shall be cut off (Micah 5:7-9).

The "remnant of Jacob" signifies the truths and goods of the church; "dew from Jehovah" signifies spiritual truth; "drops upon the herb" natural truth; "a lion among the beasts of the forest," and "a young lion among the flocks of sheep," and "treading down and tearing, and none delivering," signify power over evils and falsities; because of this signification it is said, "thine hand shall be lifted up above thine adversaries, and all thine enemies shall be cut off;" for "adversaries" signify evils, and "enemies" falsities (See Arcana Coelestia 2851[1-15], 8289, 9314, 10481).

[6] In Isaiah:

The Lord said, Go set a watchman, who may look and announce. And he saw a chariot, a pair of horsemen, an ass chariot, a camel chariot; and he harkened a hearkening; a lion upon a watch-tower called out, O lord, I stand continually in the daytime, and I am set upon my watch all the nights: Babylon is fallen, is fallen (Isaiah 21:6-9).

This treats of the coming of the Lord and a new church at that time. "A lion upon a watch-tower" signifies the Lord's guard and providence; therefore it is said, "I stand continually in the daytime, and I am set upon my watch all the nights." A "chariot" and a "pair of horsemen" signify the doctrine of truth from the Word; "harkening a harkening" signifies a life according to that doctrine. (That "chariot" signifies the doctrine of truth, see Arcana Coelestia 2761, 2762, 5321, 8029, 8215; that "horseman" signifies the Word in respect to the understanding, see n. 2761, 6401, 6534, 7024, 8146, 8148.)

[7] In the same:

Like as the lion and the young lion roareth over what he hath torn which 1 a multitude of shepherds meeteth, so shall Jehovah come down to fight upon Mount Zion and upon the hill thereof (Isaiah 31:4).

Here Jehovah is compared to "a roaring lion," because a "lion" signifies power to lead forth from hell or from evils, and to "roar" signifies defense against evils and falsities; therefore it is said, "so shall Jehovah Zebaoth come down to fight upon Mount Zion and upon the hill thereof," "Mount Zion and the hill thereof" meaning the celestial church and the spiritual church; and "that which is torn over which the lion and the young lion roar" signifying deliverance from evils, which are from hell.

[8] To "roar" when attributed to a lion, has the same signification in Hosea:

I will not return to destroy Ephraim. They shall go after Jehovah as a lion roareth (Hosea 11:9-10).

In Amos:

The lion hath roared, who does not fear? The Lord Jehovih hath spoken, who will not prophesy (Amos 3:8).

In Revelation:

The angel cried with a great voice, as a lion roared (Revelation 10:3).

In David:

The lions roaring after their prey and seeking their food from God. The sun ariseth, they gather themselves together and lie down in their abodes (Psalms 104:21-22).

These words in David describe the state of the angels of heaven when they are not in a state of intense love and of wisdom therefrom, and when they return into that state; the former state is described by "lions roaring after their prey, and seeking their food from God;" the latter state by "the sun ariseth, they gather themselves together and lie down in their abodes." By the "lions" the angels of heaven are meant; their "roaring," means desire; "prey" and "food" mean the good which is of love and the truth which is of wisdom; "the sun arising" means the Lord in respect to love and wisdom therefrom; "gathering themselves together" means returning into a celestial state; and "lying down in their abodes," a state of tranquility and peace. (Of these two states of the angels in heaven see in the work on Heaven and Hell 154-161.)

[9] Because Jehovah is compared to a lion from Divine truth in respect to power, therefore the Lord is called a "lion" in Revelation:

Behold the lion that is of the tribe of Judah, the root of David, hath overcome (Revelation 5:5).

And because all power is from the Lord through Divine truth, this also is signified by a "lion," as in Moses:

Of Gad he said, Blessed is he who hath given the breadth to Gad; as a lion he dwelleth, he teareth the arm, yea, the crown of the head (Deuteronomy 33:20).

"Gad" in the highest sense signifies omnipotence, and therefore in the representative sense the power that is of truth (See Arcana Coelestia 3934[1-8], 3935); therefore it is said, "Blessed is he who hath given breadth to Gad," for "breadth" signifies truth (Arcana Coelestia 1613, 34 33, 3434, 4482, 9487, 10179; that all power is from Divine truth, see in the work on Heaven and Hell, in the chapter on The Power of the Angels in Heaven, n. 228-233).

[10] Because a "lion" signifies power, therefore in the lamentations of David over Saul and Jonathan it is said:

Saul and Jonathan were lovely, they were swifter than eagles, they were stronger than lions (2 Samuel 1:23). "Saul" here as king, and "Jonathan" as the son of a king, mean truth protecting the church, since the doctrine of truth and good is here treated of, for that lamentation was written "to teach the sons of Judah the bow" (verse 18); and "bow" signifies that doctrine (See Arcana Coelestia, 2686, 2709, 6422).

[11] Because "the kings of Judah and Israel" represented the Lord in respect to Divine truth, and because a "throne" represented the judgment, which is effected according to Divine truth, and because "lions" represented power, guard, and protection against falsities and evils, therefore near the two stays of the throne built by Solomon there were two lions, and twelve lions on the six steps on the one side and on the other (1 Kings 10:18-20). From this it can be seen what "lions" in the Word signify when the Lord, heaven, and the church are treated of. "Lions" in the Word signify also the power of falsity from evil by which the church is destroyed and devastated. As in Jeremiah:

The young lions roar against her, 2 they give forth their voice, they reduce the land to wasteness (Jeremiah 2:15).

In Isaiah:

A nation whose arrows are sharp, and all his bows bent, the hoofs of his horses are accounted as rock, his roaring like that of a lion, he roareth like a young lion, and he growleth and seizeth the prey (Isaiah 5:28-29).

Besides many other places (as in Isaiah 11:6; 35:9; Jeremiah 4:7; 5:6; 12:8; 50:17; 51:38; Ezekiel 19:3, 5-6; Hosea 13:7, 8; Joel 1:6-7; Psalms 17:12; 22:13; 57:4; 58:6; 91:13).

Voetnoten:

1. For "which" the Hebrew has "when . . . meeteth him," as found in Arcana Coelestia 1664.

2. For "her" the Hebrew has "him"; cf. Apocalypse Explained 601.

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.