Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4181

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4181. Dat gij mij nu ledig weggezonden zoudt hebben; dat dit betekent dat het alle dingen voor zich opgeëist zou hebben, staat vast uit de betekenis van ledig wegzenden, namelijk alle dingen van hem wegnemen, dus alle dingen voor zich opeisen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3012

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3012. GENESIS 24:1-67

1. En Abraham, de grijsaard, kwam in de dagen en Jehovah zegende Abraham in alles.

2. En Abraham zei tot zijn knecht, de oudste van zijn huis, de dienaar van alles, wat hij had: Leg, ik bid u, uw hand onder mijn dij.

3. En ik zal u doen zweren bij Jehovah, de God des hemels en de God der aarde, dat gij voor mijn zoon niet nemen zult een vrouw uit de dochters van de Kanaäniet, in het midden van wie ik woon.

4. Maar gij zult gaan naar mijn land en naar mijn geboorte en voor mijn zoon Izaäk een vrouw nemen.

5. En de knecht zei tot hem: Misschien wil de vrouw niet achter mij gaan naar dit land; zal ik wederbrengende uw zoon wederbrengen naar het land van waar gij uitgegaan zijt.

6. En Abraham zei tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet misschien weder daarheen brengt.

7. Jehovah de God des hemels, die mij uit het huis van mijn vader en uit het land van mijn geboorte genomen heeft en die tot mij gesproken heeft, en die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven; Hij zal Zijn engel voor u zenden en gij zult voor mijn zoon een vrouw van daar nemen.

8. En indien de vrouw niet achter u wil gaan en gij zijt rein van deze mijn eed, alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.

9. En de knecht legde zijn hand onder de dij van Abraham, zijn heer en hij zwoer hem over dit woord.

10. En de knecht nam tien kamelen van de kamelen van zijn heer, en hij ging en al het goed van zijn heer was in zijn hand; en hij stond op en ging naar Aram Naharaim, naar de stad van Nachor.

11. En hij deed de kamelen neerknielen, van buiten de stad, bij de put der wateren, tegen de avondtijd, tegen de tijd als de putsters uitkomen.

12. En hij zei: Jehovah God van mijn heer Abraham, doe, ik bid u, heden voor mij ontmoeten en doe barmhartigheid met mijn heer Abraham.

13. Zie, ik sta boven aan de fontein der wateren en de dochters van de mannen van de stad zijn uitgaande om wateren te putten.

14. En het zij, dat het meisje, tot wie ik zeg: Neig, ik bid u, uw kruik en ik zal drinken; en zij zal zeggen: Drink en ik zal ook uw kamelen drenken, diezelve hebt gij bestemd voor uw knecht Izaäk; en hierin zal ik kennen dat Gij barmhartigheid met mijn heer gedaan hebt.

15. En het geschiedde, dat hij nauwelijks geëindigd had te spreken, en ziet, Rebekka kwam uit, welke aan Bethuël geboren was, de zoon van Milkah, de echtgenote van Nachor, de broeder van Abraham, en zij had haar kruik op haar schouder.

16. En het meisje was zeer goed van aanzien, een maagd en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein en vulde haar kruik en ging op.

17. En de knecht liep haar tegemoet en hij zei: Laat mij, ik bid u, een weinig waters uit uw kruik slurpen.

18. En zij zei: Drink, mijn heer; en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand en zij liet hem uitdrinken.

19. En zij had voleindigd hem te laten uitdrinken en zij zei: Ik zal ook voor uw kamelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.

20. En zij haastte zich en ledigde haar kruik in de drinkbak en zij liep weer naar de put om te putten en zij putte voor al zijn kamelen.

21. En de man verbaasde zich over haar, zich inhoudende, om te weten of Jehovah zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.

22. En het geschiedde, als de kamelen voleindigd hadden te drinken en de man nam een gouden spang, waarvan het gewicht was van een halve sikkel en twee armringen op haar handen, tien van goud hun gewicht.

23. En hij zei: Wiens dochter zijt gij; geef het mij, ik bid u, te kennen; is er ook ten huize van uw vader plaats voor ons, om te vernachten.

24. En zij zei tot hem: Ik ben de dochter van Bethuël, de zoon van Milkah, die zij Nachor voortgebracht heeft.

25. En zij zei tot hem: Ook is er stro en ook veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.

26. En de man neigde zich en boog zich neder voor Jehovah.

27. En hij zei: Gezegend zij Jehovah de God van mijn heer Abraham, die Zijn barmhartigheid en Zijn waarheid niet nagelaten heeft van met mijn heer; ik ben in de weg; Jehovah heeft mij geleid tot het huis van de broederen van mijn heer.

28. En het meisje liep en gaf haar moeders huis te kennen overeenkomstig deze woorden.

29. En Rebekka had een broeder en zijn naam was Laban; en Laban liep tot de man naar buiten tot de fontein.

30. En het geschiedde, als hij zag de spang en de armringen op de handen van zijn zuster; en als hij hoorde de woorden van zijn zuster Rebekka, zeggende: Aldus heeft de man tot mij gesproken; en hij kwam tot de man, en ziet, hij stond bij de kamelen, bij de fontein.

31. En hij zei: Kom, gij gezegende van Jehovah, waarom staat gij buiten; en ik heb het huis geveegd en er is plaats voor de kamelen.

32. En de man kwam in het huis en ontgordde de kamelen en gaf de kamelen stro en voer; en water om zijn voeten te wassen en de voeten van de mannen, die met hem waren.

33. En hem werd te eten voorgezet; en hij zei: Ik eet niet, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zei: Spreek.

34. En hij zei: Ik ben een knecht van Abraham.

35. En Jehovah heeft mijn heer zeer gezegend en hem groot gemaakt en heeft hem gegeven kudde van kleinvee en kudde van grootvee en zilver en goud, en knechten en maagden, en kamelen en ezels.

36. En Sarah, de echtgenote van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, na haar ouderdom; en hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft.

37. En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon niet een vrouw nemen uit de dochteren van de Kanaäniet, in wiens land ik woon.

38. Gij zult niet dan naar het huis van mijn vaders gaan en naar mijn familie en zult voor mijn zoon een vrouw nemen.

39. En ik zei tot mijn heer: Misschien zal de vrouw niet achter mij gaan.

40. En hij zei tot mij: Jehovah, voor wie ik gewandeld heb, zal Zijn engel met u zenden en uw weg voorspoedig maken; en gij zult voor mijn zoon een vrouw nemen, uit mijn familie en uit mijn vaders huis.

41. Dan zult gij van mijn bezwering rein zijn, wanneer gij tot mijn familie gekomen zult zijn; en indien zij aan u niet zullen geven en gij zult rein zijn van mijn bezwering.

42. En ik kwam heden aan de fontein en ik zei: Jehovah God van mijn heer Abraham, indien het bij u is, ik bid u, mijn weg voorspoedig te maken, op welke ik ga.

43. Zie, ik sta bij de fontein der wateren en het zij, dat de jonkvrouw, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeg: Laat mij, ik bid u, een weinig waters drinken uit uw kruik;

44. En zij tot mij zeggen: Drink gij ook en ik zal ook uw kamelen putten; dat deze die vrouw zij, die Jehovah voor de zoon van mijn heer heeft bestemd.

45. Ik had nauwelijks geëindigd te spreken tot mijn hart, en zie, Rebekka kwam uit en zij had haar kruik op haar schouder en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zei tot haar: Laat mij, ik bid u, drinken.

46. En zij haastte zich en liet haar kruik van zich neder en zei: Drink gij en ik zal ook uw kamelen drenken; en ik dronk en zij drenkte ook de kamelen.

47. En ik vroeg haar en zei: Wiens dochter zijt gij; en zij zei: De dochter van Bethuël, de zoon van Nachor, welke Milkah hem gebaard heeft; en ik legde de spang op haar neus en de armringen op haar handen.

48. En ik neigde en boog mij neder voor Jehovah en ik zegende Jehovah, de God van mijn heer Abraham, die mij in de weg der waarheid geleid had, om de dochter van de broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen.

49. En nu, zo gijlieden barmhartigheid en waarheid met mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij te kennen, en ik zal ter rechterhand zien of ter linkerhand.

50. En Laban antwoordde en Bethuël, en zij zeiden: Van Jehovah is het woord uitgegaan, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.

51. Zie, Rebekka is voor u; neem haar en ga, en zij worde een vrouw voor de zoon van uw heer, gelijk Jehovah gesproken heeft.

52. En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, en hij boog zich neder ter aarde voor Jehovah.

53. En de knecht langde voort vaten van zilver en vaten van goud en klederen en hij gaf ze aan Rebekka en hij gaf kostbaarheden aan haar broeder en haar moeder.

54. En zij aten en dronken, hij en de mannen die met hem waren; en zij vernachtten en zij stonden ’s morgens op en hij zei: Zend mij naar mijn heer.

55. En haar broeder zei en haar moeder: Laat het meisje een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij gaan.

56. En hij zei tot hen: Houdt mij niet op en Jehovah heeft mijn weg voorspoedig gemaakt; zend mij, en ik zal gaan tot mijn heer.

57. En zij zeiden: Laat ons het meisje roepen en haar mond vragen.

58. En zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: Zult gij met deze man gaan; en zij zei: Ik zal gaan.

59. En zij zonden Rebekka, hun zuster en haar voedster, en Abrahams knecht en zijn mannen.

60. En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: Onze zuster, word gij tot duizenden van tienduizenden, en uw zaad erve de poort van uw haters.

61. En Rebekka stond op en haar meisjes, en zij reden op kamelen en gingen achter de man; en de knecht nam Rebekka en ging.

62. En Izaäk kwam, komende van Beer-lachai-roï, en hij woonde in het land van het zuiden.

63. En Izaäk ging uit om te overdenken in het veld, tegen de avond en hij hief zijn ogen op, en zag, en ziet, de kamelen kwamen.

64. En Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk en zij viel van de kameel af.

65. En zij zei tot de knecht: Wie is die man, die daar in het veld ons tegemoet wandelt; en de knecht zei: dat is mijn heer; en zij nam de sluier en bedekte zich.

66. En de knecht verhaalde aan Izaäk al de woorden, die hij gedaan had.

67. En Izaäk bracht haar in de tent van zijn moeder Sarah; en hij nam Rebekka, en zij was hem ter vrouw, en hij had haar lief; en Izaäk was getroost na zijn moeder.

DE INHOUD

Er wordt in de innerlijke zin de gehele voortgang beschreven van de verbinding van het ware met het goede, in het Goddelijk Redelijke van de Heer; in dit hoofdstuk de voortgang van de inwijding die aan de voortgang voorafgaat. Izaäk is het goede van het Redelijke; Rebekka is hier het ware, dat in het goede ingewijd moet worden. Laban is de aandoening van het goede in de natuurlijke mens.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl