Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3201

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3201. Vers 64, 65. En Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk en zij viel van de kameel af. En zij zei tot de knecht: Wie is die man, die daar in het veld ons tegemoet wandelt; en de knecht zei: Dat is mijn heer; en zij nam de sluier en bedekte zich. Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk, betekent de wederkerige aandacht van de aandoening van het ware; en zij viel van de kameel af, betekent haar scheiding van de wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, tot de innerlijke gewaarwording van het redelijk goede; en zij zei tot de knecht, betekent het onderzoek door het Goddelijk Natuurlijke; wie is die man die daar in het veld ons tegemoet wandelt, betekent, ten aanzien van het redelijke, dat alleen in het goede was; en de knecht zei: Dat is mijn heer, betekent de erkenning; en zij nam de sluier en bedekte zich, betekent de schijnbaarheden van het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 24:63-65

Studie

      

63 En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen!

64 Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af.

65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich.

      

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3207

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3207. Dat de woorden ‘en zij nam de sluier en bedekte zich’ de schijnbaarheden van het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van de sluier, waarmee de bruiden hun gezicht bedekten, wanneer zij voor het eerst de bruidegom zagen, namelijk de schijnbaarheden van het ware; want bij de Ouden beeldden de bruiden de aandoening van het ware uit en de bruidegoms de aandoening van het goede of wat hetzelfde is, de bruiden beeldden de Kerk uit, die bruid werd genoemd vanwege de aandoening van het ware; de aandoening van het goede, die van de Heer komt, was de bruidegom; vandaar wordt de Heer zelf hier en daar in het Woord ‘Bruidegom’ genoemd. De bruiden sluierden hun gezichten bij hun eerste nadering tot de bruidegom, opdat de schijnbaarheden van het ware zouden worden uitgebeeld. Schijnbaarheden van het ware zijn niet waarheden in zichzelf, maar zij verschijnen als waarheden, waarover hierna. De aandoening van het ware kan de aandoening van het goede niet naderen dan door schijnbaarheden van het ware en ook kan zij niet van de schijnbaarheden ontdaan worden, alvorens zij verbonden wordt, want dan wordt zij het ware van het goede en wordt echt, voor zoveel als het goede echt is. Het goede zelf is heilig, omdat dit het van de Heer uitgaand Goddelijke is, en langs een hogere weg of door een hogere deur in de mens invloeit; het ware echter is, naar de oorsprong genomen, niet heilig, daar het langs een lagere weg of door een lagere deur invloeit en eerst van de natuurlijke mens wordt; maar wanneer het daaruit wordt opgeheven naar de redelijke mens, wordt het graad voor graad gezuiverd en bij de eerste aanblik van de aandoening van het goede gescheiden van de wetenschappelijke dingen en het neemt schijnbaarheden van het ware aan en komt zo nader tot het goede; een aanwijzing dat de oorsprong van dien aard is en dat het de eerste aanblik van het Goddelijk Goede niet kan verdragen, voordat het is binnengetreden in het slaapvertrek van de bruidegom – dat wil zeggen, in het heiligdom van het goede – en de verbinding heeft plaatsgevonden, want dan beschouwt het ware het goede niet langer uit schijnbaarheden of door schijnbaarheden, maar het wordt door het goede beschouwd zonder deze. Maar men moet weten, dat waarheden, welke dan ook, bij de mens en zelfs bij de engel, nooit zuiver zijn, dat wil zeggen zonder schijnbaarheden; alle, in het algemeen en in het bijzonder, zijn schijnbaarheden van het ware, niettemin worden zij door de Heer als waarheden aangenomen, wanneer het goede daarin is. De Heer alleen behoren de zuivere waarheden toe, omdat zij Goddelijk zijn, want zoals de Heer het Goede zelf is, evenzo is Hij het Ware zelf. Maar men zie wat over waarheden en de schijnbaarheden ervan is gezegd, namelijk, dat de bedekkingen en voorhangsels van de tenten de schijnbaarheden van het ware betekenden, nr.2576. Dat de waarheden bij de mens schijnbaarheden zijn, doordrenkt met begoochelingen, nr.2053. Dat de redelijke dingen van de mens schijnbaarheden van het ware zijn, nr. 2516.

Dat de waarheden in de schijnbaarheden zijn, nrs. 2196, 2203, 2209, 2242.

Dat het Goddelijk Goede in de schijnbaarheden vloeit, ook in de begoochelingen, nr. 2554.

Dat de schijnbaarheden van het ware door de Heer worden aangepast, alsof het waarheden waren, nr. 1832.

Dat in het Woord gesproken is overeenkomstig de schijnbaarheden, nr. 1838. Wat echter schijnbaarheden zijn, kan duidelijk blijken uit die plaatsen in het Woord waar overeenkomstig de schijnbaarheden gesproken is. Maar er zijn graden van schijnbaarheden van het ware; de natuurlijke schijnbaarheden van het ware zijn merendeels begoochelingen, maar wanneer zij bij diegenen zijn, die in het goede zijn, moeten zij niet begoochelingen genoemd worden, maar schijnbaarheden; want het goede dat er in is, waarin het Goddelijke is, maakt dat zij een ander wezen hebben. De redelijke schijnbaarheden van het ware zijn echter meer en meer innerlijk; de hemelen zijn hierin, namelijk de engelen die in de hemelen zijn, waarover nr. 2576. Opdat men enige voorstelling daarvan zal hebben, wat schijnbaarheden van het ware zijn, dient het volgende ter verduidelijking.

1. De mens gelooft dat hij hervormd en wederverwekt wordt door het ware van het geloof, maar dit is een schijnbaarheid; hij wordt hervormd en wederverwekt door het goede van het geloof, dat wil zeggen, door liefde voor de naaste en liefde tot de Heer.

2. De mens gelooft dat het ware in staat stelt gewaar te worden wat het goede is, omdat het onderricht geeft, maar dit is een schijnbaarheid; het is het goede dat aan het ware het vermogen geeft om gewaar te worden, want het goede is de ziel of het leven van het ware.

3. De mens gelooft dat het ware tot het goede binnenleidt, wanneer hij leeft overeenkomstig het ware dat hij geleerd heeft; maar het is het goede dat invloeit in het ware en dit tot zichzelf binnenleidt.

4. Het schijnt de mens toe dat het ware het goede vervolmaakt, terwijl toch het goede het ware vervolmaakt.

5. De goedheden van het leven verschijnen de mens als vruchten van het geloof, maar zij zijn de vruchten van de naastenliefde. Uit dit weinige kan men enigszins weten wat schijnbaarheden van het ware zijn; dergelijke schijnbaarheden zijn ontelbaar.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl