Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3201

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3201. Vers 64, 65. En Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk en zij viel van de kameel af. En zij zei tot de knecht: Wie is die man, die daar in het veld ons tegemoet wandelt; en de knecht zei: Dat is mijn heer; en zij nam de sluier en bedekte zich. Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk, betekent de wederkerige aandacht van de aandoening van het ware; en zij viel van de kameel af, betekent haar scheiding van de wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, tot de innerlijke gewaarwording van het redelijk goede; en zij zei tot de knecht, betekent het onderzoek door het Goddelijk Natuurlijke; wie is die man die daar in het veld ons tegemoet wandelt, betekent, ten aanzien van het redelijke, dat alleen in het goede was; en de knecht zei: Dat is mijn heer, betekent de erkenning; en zij nam de sluier en bedekte zich, betekent de schijnbaarheden van het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 24

Studie

   

1 Abraham nu was oud, en wel bedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend.

2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup,

3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaanieten, in het midden van welke ik woon;

4 Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult.

5 En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?

6 En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt!

7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.

8 Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.

9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak.

10 En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotamie, naar de stad van Nahor.

11 En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen.

12 En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer.

13 Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten;

14 Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.

15 En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, de broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.

16 En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op.

17 Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw kruik drinken.

18 En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken.

19 Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.

20 En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen.

21 En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.

22 En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds.

23 Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten?

24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.

25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.

26 Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den HEERE;

27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.

28 En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren.

29 En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot die man naar buiten tot de fontein.

30 En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein.

31 En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen.

32 Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.

33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek!

34 Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham;

35 En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen.

36 En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft.

37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaanieten, in welker land ik wone;

38 Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen!

39 Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen.

40 En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.

41 Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed.

42 En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn heer Abraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welke ik ga;

43 Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken uit uw kruik;

44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen.

45 Eer ik geeindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken!

46 Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen.

47 Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;

48 En ik neigde mijn hoofd, en aanbad de HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen.

49 Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterhand of ter linkerhand wende.

50 Toen antwoordde Laban en Bethuel, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.

51 Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft!

52 En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den HEERE.

53 En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden.

54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer!

55 Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan.

56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga.

57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen.

58 En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.

59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen.

60 En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters!

61 En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen.

62 Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Roi; en hij woonde in het zuiderland.

63 En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen!

64 Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af.

65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich.

66 En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had.

67 En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood.

   

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #1025

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1025. That 'with your seed after you' means those who are being created anew is clear from the meaning of 'seed' and also from what follows. It is clear from the meaning of 'seed', in that in the literal sense 'seed' means descendants, but in the internal sense faith; and because faith, as stated often, does not exist except where charity does so, it is charity itself that is meant in the internal sense by 'seed'. And from what follows it is clear that not only the person inside the Church is the subject but also he who is outside the Church, and so the whole of the human race. Wherever there is charity, even among gentiles furthest away from the Church, the seed is there, for heavenly seed is charity. Indeed nobody at all can do anything good from himself; everything good comes from the Lord. The good that gentiles do, who in the Lord's Divine mercy will be dealt with later on, also comes from the Lord. That the seed of God is faith has been shown already in 255. By faith, there and in other places, is meant charity from which faith flows, for no faith that is really faith exists apart from faith that is an expression of charity.

[2] The same applies elsewhere in the Word where 'seed' is mentioned; for example, where the seed of Abraham, or Isaac, or Jacob is referred to, love or charity is meant. Actually Abraham represented celestial love, Isaac spiritual love, both of which belong to the internal man, while Jacob represented the same as they exist with the external man. This applies not only in prophetical but also in historical sections. In heaven it is not the historical descriptions of the Word that are perceived but the things that those descriptions mean, for the Word has been written not only for the sake of man but also for that of angels. When man reads the Word and gains from it no more than the literal sense, the angels do not gain the literal sense but the internal sense. The material, worldly, and bodily ideas man has when reading the Word become with angels spiritual and celestial ideas. While man is reading about Abraham, Isaac, and Jacob, for example, the angels do not have Abraham, Isaac, or Jacob in mind at all but those real things which are represented and so meant by them.

[3] The same applies with Noah, Shem, Ham, and Japheth. Angels have no knowledge of those people nor do they perceive anything else but the Ancient Church. More interior angels do not even perceive the Church, but the faith of that Church, and according to the train of thought they perceive the state of the things under discussion. Thus when 'seed' is mentioned in the Word, as here in reference to Noah, in the statement about the covenant being established with them and with their seed after them, angels do not perceive the descendants of those persons, for the man Noah never existed, only the Ancient Church bearing that name. By 'seed' angels understand charity, the essential constituent of the faith of that Church. The same applies to the historical details concerning Abraham, Isaac, and Jacob; when their seed is mentioned angels in no way understand the actual descendants of those three but all people throughout the world - both those who are inside the Church and those who are outside - with whom heavenly seed, which is charity, resides. And indeed the more interior angels perceive love itself, which is the heavenly seed - by itself, abstractly.

[4] That 'seed' means love and also everyone who has love is clear from the following places which refer to Abram,

Jehovah said, To your seed I will give this land. Genesis 12:7.

And also,

All the land which you see I will give to you and to your seed even for ever. And I will make your seed as the dust of the earth. Genesis 13:15-16.

People who keep to the sense of the letter grasp no more than this - that 'seed' is used to mean Abram's descendants, and 'land' to mean the land of Canaan, especially as that land was given to his descendants. But people possessing the internal sense, as the whole of heaven does, perceive 'the seed of Abram' to be nothing other than love, 'the land of Canaan' as nothing other than the Lord's kingdom in heaven and on earth, and 'the land' being given to them as nothing other than its representative, which in the Lord's Divine mercy will be dealt with elsewhere. A similar usage occurs in another place which refers to Abram,

Jehovah brought him outside and said, Look up now towards heaven, and count the stars, if you are able to count them. And He said to him, So will your seed be. Genesis 15:5.

Here in like manner, because Abram represented love, which was saving faith, no other descendants are meant in the internal sense by 'his seed' but all people throughout the world who dwell in love.

[5] Similarly,

I will establish My covenant between Me and you and your seed after you. And I will give to you, and to your seed after you, the land of your sojournings, all the land of Canaan, for an eternal possession; and I will be their God. This is My covenant, which you shall keep between Me and you and your seed after you: every male among you shall be circumcised. Genesis 17:7-8, 10.

Here too 'establishing a covenant' means the conjunction of the Lord with men throughout the world by means of love, a love represented by Abram. From this it is clear what his seed means, namely all people throughout the world who dwell in love. The covenant involved the circumcision mentioned here. By this heaven never understands circumcision of the flesh but circumcision of the heart - the circumcision received by people who dwell in love. Circumcision was a representative of regeneration by means of love, as is explained clearly in Moses,

Jehovah God will circumcise your heart, and the heart of your seed, so that you will love Jehovah your God with all your heart and with all your soul, that you may live. Deuteronomy 30:6.

From these words it is clear what circumcision is in the internal sense. Consequently wherever circumcision is mentioned it is used to mean nothing other than love and charity, and the life deriving from these.

[6] That 'the seed of Abraham' means all people throughout the world who have love is also clear from the Lord's words to Abraham and to Isaac - to Abraham after he had shown his willingness to sacrifice Isaac as commanded,

I will certainly bless you and I will certainly multiply your seed as the stars of heaven and as the sand which is on the seashore. And your seed will inherit the gate of your enemies, and in your seed all the nations of the earth will be blessed. Genesis 22:17-18.

Here it is quite clear that 'seed' is used to mean all people throughout the world who have love.

[7] Just as Abraham represented celestial love, as has been stated, so Isaac represented spiritual love; consequently 'the seed of Isaac' means nothing else than all with whom spiritual love, or charity, resides. Of them the following is said,

Sojourn in this land and I will be with you and will bless you, for to you and to your seed I will give all these lands, and I will fulfil the oath which I swore to Abraham your father, and I will cause your seed to multiply as the stars of heaven, and I will give to your seed all these lands, and in your seed all the nations of the earth will be blessed. Genesis 26:3-4, 24.

This clearly means all nations who dwell in charity. Celestial love was represented by Abraham as 'the father' of spiritual love represented by Isaac, for what is spiritual is born from what is celestial, as shown already.

[8] Since Jacob represented the external features of the Church which arise from those that are internal, and so represented all things in the external man that have their origins in love and charity, 'his seed' therefore means all people throughout the world whose worship is external containing internal worship, and whose charitable acts contain charity from the Lord. Concerning that seed Jacob was told, after he had seen the stairway in a dream,

I am Jehovah, the God of Abraham your father, and the God of Isaac. The land on which you are lying I will give to you and to your seed, and your seed will be as the dust of the earth. And in you, and in your seed, will all the families of the ground be blessed. Genesis 18:13-14; 32:12; 48:4.

[9] That 'seed' has no other meaning becomes clear from the following places, in addition to those quoted from the Word in 255. In Isaiah,

You, Israel, My servant, Jacob, whom I have chosen, the seed of Abraham, My friend. Isaiah 41:8.

This refers to the regeneration of man. When the distinction is made between Israel and Jacob, as it is frequently, 'Israel' means the internal spiritual Church, 'Jacob' the external features of the same Church. Both are called 'the seed of Abraham', that is, of the celestial Church, because celestial, spiritual, and natural follow one another consecutively. In Jeremiah,

I had planted you as a wholly excellent vine, a seed of truth. How have you turned from Me into the degenerate [branches] of a strange vine? Jeremiah 2:21.

This refers to the spiritual Church, which is 'an excellent vine', whose charity, that is, faith deriving from charity, is called 'a seed of truth'.

[10] the same prophet,

As the host of heaven is unnumbered, and the sand of the sea immeasurable, so I will multiply the seed of David My servant, and the Levites ministering to Me. Jeremiah 33:22.

Here 'seed' clearly stands for heavenly seed, for 'David' means the Lord. The fact that the seed of David was not like the unnumbered host of heaven, or the immeasurable sand of the sea, is well known to everyone. In the same prophet,

Behold, the days are coming, says Jehovah, and I will raise up for David a righteous branch and He will reign as King, act with understanding, and execute judgement and righteousness in the land. In His days Judah will be saved, and Israel will dwell with confidence. And this is His name which they will call Him, Jehovah our Righteousness. Therefore, behold, the days are coming, says Jehovah, and men will say no longer, As Jehovah lives who brought up the children of Israel out of the land of Egypt, but, As Jehovah lives who brought up and led the seed of the house of Israel out of the land of the north. Jeremiah 23:5-8.

Here entirely different things are meant from those that appear in the letter - David, Judah, and Israel do not mean David, Judah, and Israel, but David means the Lord, Judah that which is celestial, and Israel that which is spiritual. Consequently 'the seed of Israel' means people who have charity, that is, faith inhering in charity.

[11] In David,

You who fear Jehovah, praise Him! all the seed of Jacob, glorify Him! stand in awe of Him, all the seed of Israel! Psalms 22:23-24.

Here 'seed of Israel' is used to mean no other seed than the spiritual Church. In Isaiah,

Its stump will be the holy seed. Isaiah 6:13.

'Holy seed' stands for remnants, which are holy because they are the Lord's. In the same prophet,

I will bring forth seed from Jacob, and from Judah the possessor of My mountains, and My chosen ones will possess it, and My servants will dwell there. Isaiah 65:9.

This refers to the celestial Church, external and internal. In the same prophet,

They will not generate in sudden terror. They will be the seed of the blessed of Jehovah, and their offspring with them. Isaiah 65:23.

This refers to the new heavens and a new earth, that is, to the Lord's kingdom. People who are there, having been generated, or regenerated, from love, are called 'the seed of the blessed of Jehovah'.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.