4697. En elf sterren; dat dit de erkentenissen van het goede en ware betekent, staat vast uit de betekenis van de sterren, namelijk de erkentenissen van het goede en ware; dat de sterren in het Woord dit betekenen, komt omdat zij kleine lichtbronnen zijn die ’s nachts oplichten en dan uit zich in onze atmosfeer lichtstralen uitzenden, eender als erkentenissen de dingen van het goede en ware zijn. Dat met sterren die erkentenissen worden aangeduid, kan vaststaan uit verschillende plaatsen in het Woord, zoals bij Jeremia:
‘Jehovah zei: Die de zon tot een licht des daags geeft, de inzettingen der maan en der sterren tot een licht des nachts, Die de zee beweegt dat haar golven bruisen’, (Jeremia 31:35);
waar over de nieuwe Kerk wordt gehandeld; met de zon geven tot een licht des daags, wordt het goede van de liefde en van de naastenliefde aangeduid en met de inzettingen van de maan en van de sterren tot een licht des nachts, het ware en de erkentenissen. Eender bij David; “Jehovah, Die de grote lichten heeft gemaakt, de zon tot heerschappij in de dag, de maan en de sterren tot heerschappij in de nacht’, (Psalm 136:7-9);
wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, zal geloven dat onder de zon hier de zon van de wereld wordt verstaan en onder de maan en de sterren, de maan en de sterren, maar daaruit rijst geen geestelijke en hemelse zin op, terwijl toch het Woord in de afzonderlijke dingen hemels is; daaruit blijkt eveneens dat het de goede dingen van de liefde en van de naastenliefde zijn en de ware dingen van het geloof, met de erkentenissen ervan, die worden aangeduid. Eender als wat in, (Genesis 1) staat, waar over de nieuwe schepping van de hemelse mens wordt gehandeld:
‘God zei: Er zij lichten in het uitspansel der hemelen, om onderscheid te maken tussen de dag en tussen de nacht en zij zullen zijn tot tekenen en tot gezette tijden en tot dagen en tot jaren; en zij zullen zijn tot schijnselgevers in het uitspansel der hemelen, om licht te geven op aarde en om te heersen in de dag en in de nacht en om onderscheid te maken tussen het licht en tussen de duisternis’, (Genesis 1:13-18), zie de nrs. 30-38.
Bij Mattheüs:
‘Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen bewogen worden’, (Mattheüs 24:29);
dat daar met de zon en de maan de liefde en de naastenliefde of het goede en het ware wordt aangeduid en met de sterren de erkentenissen, zie nr. 4060;
en omdat daar over de laatste dag of de laatste staat van de Kerk wordt gehandeld, wordt daarmee ‘dat de zon verduisterd zal worden en de maan haar schijnsel niet geven’, aangeduid dat dan het goede van de liefde en van de naastenliefde zal vergaan en daarmee ‘dat de sterren van de hemel zullen vallen’ dat ook de erkentenissen van het goede en van het ware zullen vergaan. Dat die dingen worden aangeduid, blijkt uit de profetische dingen van het Woord, waar eendere dingen worden gezegd over het laatste van de Kerk; zoals bij Jesaja:
‘Ziet, de dag van Jehovah zal komen, een wrede, om het land te stellen tot woestheid en de zondaars zal Hij daaruit verderven, want de sterren der hemelen en hun gesternten zullen met hun licht niet lichten; de zon zal verdonkerd worden in haar opgang en de maan zal haar licht niet doen glanzen’, (Jesaja 13:9, 10).
Bij Joël:
‘De dag van Jehovah is nabij, de zon en de maan zijn zwart geworden en de sterren hebben haar glans ingetrokken’, (Joël 3:14, 15).
Bij Ezechiël:
‘Ik zal, wanneer Ik u zal hebben uitgeblust, de hemel bedekken en Ik zal hun sterren zwart maken, Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal haar schijnsel niet doen lichten; alle schijngevers des lichts in de hemel zal Ik over u zwart maken en Ik zal een duisternis geven over uw land’, (Ezechiël 32:7).
Bij Johannes:
‘De vierde engel bazuinde en geslagen werd het derde deel der zon en het derde deel der maan en het derde deel der sterren, opdat het derde deel ervan zou verduisterd worden en de dag niet zou lichten voor zijn derde deel en de nacht eender’, (Openbaring 8:12). Dat de sterren de erkentenissen van het goede en het ware zijn, blijkt bovendien uit deze plaatsen; bij Daniël:
‘Vanuit de ene hoorn van de bok van de geiten groeide één hoorn van klein af en groeide zeer tegen het zuiden en tegen de opgang en tegen het sierlijke en groeide tot aan de heiren der hemelen en hij wierp ter aarde van het heir en van de sterren en hij vertrad ze’, (Daniël 8:9, 10);
en bij Johannes:
‘De grote draak trok met zijn staart het derde deel der sterren van de hemel en wierp ze op de aarde’, (Openbaring 12:4);
dat hier niet sterren worden verstaan, is duidelijk; bij Daniël en bij Johannes wordt gehandeld over de staat van de Kerk in de laatste tijden. Eender bij David:
‘Jehovah telt het getal der sterren, Hij noemt ze allen bij namen’, (Psalm 147:3).
Bij dezelfde:
‘Looft Jehovah, zon en maan, looft Hem, alle gij sterren des lichts’, (Psalm 148:4).
Bij Johannes:
‘Er werd een groot teken gezien in de hemel, een vrouw, omgeven van de zon en de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren’, (Openbaring 12:1). Omdat met de sterren de erkentenissen van het goede en het ware worden aangeduid, worden daarmee de leerstellige dingen van de Kerk aangeduid, want deze zijn de erkentenissen; het leerstellige ten aanzien van het geloof dat gescheiden is van de naastenliefde in de laatste tijden, wordt zo met een ster beschreven bij Johannes:
‘De derde engel bazuinde en er viel vanuit de hemel een grote ster, brandende zoals een fakkel en zij viel op het derde deel van de rivieren en op de bronnen van de wateren; de naam van de ster wordt alsem geheten; en vele mensen stierven in de wateren, omdat zij bitter waren geworden’, (Openbaring 8:10, 11);
de wateren die door die ster bitter waren geworden, zijn de ware dingen; en de rivieren en de bronnen van de wateren zijn daaruit het inzicht en de wijsheid vanuit het Woord; dat de wateren de ware dingen zijn, zie de nrs. 2702, 3058, 3424;
dat de rivieren het inzicht zijn, nr. 3051;
en dat de fonteinen de wijsheid vanuit het Woord zijn, nrs. 2702, 3424.