774. Dat door het wilde dier naar zijn aard, al het geestelijk goede, door het beest naar zijn aard, al het natuurlijk goede, door het kruipend gedierte, dat op de aardbodem kruipt, al het zinnelijk en lichamelijk goede wordt aangeduid, is eerder gezegd en aangetoond in de nrs. 45, 46, 142, 143, 246.
Dat echter het wilde dier het geestelijk goede betekent, kan op het eerste gezicht wel schijnen, alsof het niet zo was, maar het kan blijken uit de volgorde van de dingen, doordat eerst wordt gezegd ‘zij’, dat wil zeggen: de mens van de Kerk, daarna het wilde dier, voorts het beest, tenslotte het kruipend gedierte, vandaar dat het wilde dier iets waardigers en voortreffelijkers insluit dan het beest; dit komt, omdat dit woord in de Hebreeuwse taal ook een levend wezen betekent, waarin een levende ziel is; dus betekent het hier ook niet een wild dier maar een levend wezen, waarin een levende ziel is; want het is hetzelfde woord. Dat door levende wezen, beesten en kruipend gedierte, dat over de aarde kruipt, de dingen van de wil worden aangeduid, is eerder gezegd en aangetoond, en zal nog verder worden aangetoond in hetgeen volgt over de vogels.