Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3017

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3017. Dat de woorden ‘en Jehovah zegende Abraham in alles’ betekenen, toen alle dingen door de Heer in de Goddelijke orde waren gesteld, blijkt hieruit, dat Jehovah de Heer is ten aanzien van het Goddelijke zelf, nrs. 1343, 1736, 1815, 2004, 2005, 2018, 2025, 2921;

en dat Abraham hier de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke uitbeeldt, nrs. 2833, 2836;

en daarom wordt, wanneer gezegd wordt, dat Jehovah Abraham in alles zegende, in de innerlijke zin bedoeld, dat de Heer uit het Goddelijk zelf in Zijn Menselijke alle dingen in de Goddelijke orde had gesteld; want ‘zegenen’, wanneer het gezegd wordt van het Menselijke van de Heer, betekent deze dingen. Want ‘gezegend worden’ is, wanneer het op de mens betrekking heeft, verrijkt worden met het geestelijk en hemels goede, nrs. 981, 1096, 1420, 1422;

en hij wordt daarmee verrijkt, wanneer de dingen bij hem door de Heer in de geestelijke en hemelse orde worden gebracht, dus in het beeld en de gelijkenis van de Goddelijke orde, nr. 2475;

de wederverwekking van de mens is ook niets anders. Wat het echter zeggen wil, dat alle dingen door de Heer in Zijn Menselijke in de Goddelijke orde werden gesteld, blijkt duidelijk uit hetgeen in dit hoofdstuk volgt, namelijk dat Zijn Goddelijk Redelijke, door Izaäk uitgebeeld, dat ontvangen werd van het Goddelijk Goede, uitgebeeld door Abraham en geboren uit het Goddelijk Ware, uitgebeeld door Sarah, nu in deze Goddelijke orde was gesteld, zodat de Goddelijke waarheden uit het Menselijke zelf daarmee verbonden konden worden. Dit zijn de verborgenheden die in dit hoofdstuk in de innerlijke zin besloten liggen, en waarover de engelen een helder licht hebben door de Heer, want in het licht van de hemel komen deze dingen uit als op klaarlichte dag; maar in het licht van de wereld, waarin de mens is, komt er nauwelijks iets van uit, behalve dan op duistere wijze iets bij de wederverwekte, want hij is in enig licht van de hemel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1096

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1096. Dat de woorden ’gezegend zij Jehovah van Sem’ betekenen al het goede voor hen, die uit de innerlijke dingen de Heer aanbidden, kan blijken uit de betekenis van ‘gezegend’. De zegen sluit al het hemels en geestelijk goede in zich, voorts ook al het natuurlijk goede; al dit goede wordt in de innerlijke zin door de zegen aangeduid; en in de uiterlijke zin wordt door de zegen al het wereldse, lichamelijke en aardse goede aangeduid, maar wanneer al dit goede een zegen wil zijn, moet het noodzakelijkerwijs uit de innerlijke zegen voortkomen, want deze laatste alleen is een zegen, omdat hij eeuwig is en met alle gelukzaligheid verbonden is, en hij het Zijn zelf van de zegeningen is, want wat anders is dan wat eeuwig is? al het andere zijn houdt op te zijn.

Bij de Ouden was het een plechtige spreekwijze om te zeggen:

‘Gezegend zij Jehovah’, waaronder zij verstonden, dat van Hem alle zegen, dat wil zeggen, al het goede komt, en het was ook een uitdrukking van dankzegging, dat de Heer zegent en gezegend heeft, zoals bij David, (Psalm 28:6; 31:22; 41:13; 66:20; 68:20, 35; 72:18; 89:52; 119:12; 124:6; 135:21; 144:1) behalve nog andere plaatsen. Hier wordt gezegd: Gezegend zij Jehovah God, omdat er van Sem of de innerlijke Kerk sprake is; deze Kerk wordt innerlijk genoemd vanwege de naastenliefde; in de naastenliefde is de Heer tegenwoordig, die hier om deze reden Jehovah God wordt genoemd; daarentegen niet zo in de uiterlijke Kerk; hoewel de Heer in deze Kerk tegenwoordig is, is Hij toch niet in die mate daarin als in de mens van de innerlijke Kerk, want de mens van de uiterlijke Kerk gelooft toch nog altijd, dat hij de goedheden van de naastenliefde uit zichzelf doet, en daarom wordt, wanneer gehandeld wordt over de mens van de uiterlijke Kerk, de Heer God genoemd, zoals in het volgende vers over Jafet:

‘God breidde Jafet uit’. Dat al het goede hun ten deel valt, die uit de innerlijke dingen de Heer vereren, kan ook uit de orde van de dingen blijken, want deze orde is de volgende: van de Heer is al het hemelse, van het hemelse is al het geestelijke, van het geestelijke is al het natuurlijke; dit is de orde van het bestaan van alle dingen, en daaruit komt de orde van de invloed voort. Het hemelse is de liefde tot de Heer en jegens de naaste; waar geen liefde is, daar is de band gebroken en de Heer niet tegenwoordig, die enkel en alleen invloeit door het hemelse, dat wil zeggen, door de liefde. Wanneer het hemelse er niet is, dan kan ook het geestelijke niet bestaan, omdat al het geestelijke er is door het hemelse van de Heer; het geestelijke is het geloof, vandaar dat er geen geloof is dan alleen door de naastenliefde of de liefde uit de Heer; op dezelfde wijze is het gesteld met het natuurlijke; alle goedheden vloeien naar dezelfde orde in. Hieruit volgt, dat al het goede hun ten deel valt, die uit de innerlijke dingen, dat wil zeggen, uit de naastenliefde, de Heer vereren, en dat daarentegen hun, die niet uit de naastenliefde vereren, het goede niet ten deel valt, maar alleen het schijngoede dat op zichzelf het boze is, zoals de verlustiging van haat en echtbreuk, welke op zichzelf beschouwd nooit iets anders is dan een drekkige verlustiging, waarin zij dan ook in het andere leven verandert.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl