Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2831

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2831. Dat de woorden ‘was achter vast in het struweel’ betekenen, verward in het natuurlijk wetenschappelijke, blijkt uit de betekenis hier van vastgehouden worden en wel verward zijn; en uit de betekenis van het struweel of de verwarde struiken, te weten het wetenschappelijke, waarover in wat volgt. Dat de geestelijken verward gehouden worden in het natuurlijk wetenschappelijke ten aanzien van de waarheden van het geloof, daarmee is het als volgt gesteld: de geestelijken hebben geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware zoals de hemelsen, maar in de plaats daarvan een geweten, gevormd door de goedheden en waarheden van het geloof, waarmee zij van kinds af aan zijn vervuld door ouders en leermeesters en naderhand door de leer van het geloof, waarin zij geboren zijn. Zij die geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware hebben, kunnen niet anders dan door wetenschappelijke dingen bevestigd worden. Eenieder vormt zichzelf een bepaalde voorstelling over de dingen die hij geleerd heeft, ook over de goedheden en waarheden van het geloof; zonder een voorstelling blijft niets in het geheugen anders dan als iets zinledigs. Er komen bevestigingen bij die de voorstelling vullen, die komen uit erkentenissen en ook uit wetenschappelijke dingen. De door vele dingen bevestigde voorstelling zelf bewerkt dat zij niet alleen in het geheugen blijft kleven en van daaruit in de gedachte kan worden opgeroepen, maar ook dat er het geloof in gelegd kan worden. Wat de innerlijke gewaarwording in het algemeen betreft, deze moet nog verklaard worden, daar weinigen weten wat innerlijke gewaarwording is. Er is innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen; er is innerlijke gewaarwording van het gerechte en billijke in het burgerlijke leven; en er is innerlijke gewaarwording van het eerzame in het zedelijke leven. Wat de innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen betreft, deze hebben de innerlijke engelen door de Heer en deze gewaarwording hadden de mensen van de Oudste Kerk en deze hebben de hemelsen die in de liefde tot de Heer zijn; zij weten direct uit een soort innerlijk aanvoelen of iets goed is en of iets waar is, want dit geeft de Heer in, omdat zij met de Heer door de liefde verbonden zijn. De geestelijke mensen hebben echter niet zo’n innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen, maar in plaats daarvan hebben zij een geweten, dat inspreekt; maar het geweten is gevormd uit erkentenissen van het goede en ware, waarmee zij, zoals gezegd, vervuld zijn door ouders en leermeesters en daarna door eigen studie in de leer en in het Woord; daarmee, ofschoon het niet zozeer goedheden en waarheden zijn, verbinden zij hun geloof. Dit is de reden, dat de mensen een geweten kunnen hebben uit onverschillig welke leer, ook de heidenen hebben iets niet ongelijk aan geweten vanuit hun godsdienstigheid. Dat geestelijke mensen geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware van het geloof hebben, maar zeggen en geloven dat het waar is, wat zij geleerd en begrepen hebben, kan voldoende hieruit blijken, dat eenieder zegt, dat zijn eigen dogma waar is, de ketters meer dan anderen; en dat zij het ware zelf niet kunnen zien, nog minder erkennen, ofschoon er duizenden dingen voor zouden pleiten. Laat eenieder zichzelf onderzoeken of hij ergens anders vandaan kan gewaarworden of iets waar is en of hij niet, wanneer iets van de allergrootste waarheid hem duidelijk wordt gemaakt, het toch niet erkent; zo bijvoorbeeld iemand die het geloof het wezenlijke van het heil maakt en niet de liefde; ook al werd voor hem alles gelezen, wat de Heer over de liefde en de naastenliefde heeft gesproken, zie r. 2373, en al wist hij uit het Woord, dat de gehele Wet en alle profeten van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste afhangen, zou hij toch in de voorstelling van het geloof blijven en zeggen dat dit alleen zalig maakt. Anders is het gesteld met hen die in de hemelse en geestelijke gewaarwording zijn. Wat echter de innerlijke gewaarwording van het gerechte en billijke in het burgerlijke leven betreft, deze hebben degenen die in de wereld redelijk zijn en tevens de innerlijke gewaarwording van het eerzame in het zedelijke leven. Naar die eerst- een laatstgenoemde innerlijke gewaarwording onderscheidt zich de ene mens van de andere, maar zulke mensen hebben om deze reden nog geenszins innerlijke gewaarwording van het goede en ware van het geloof, want deze gewaarwording is hoger of innerlijker en vloeit van de Heer in door het binnenste van het redelijke. De andere reden, waarom de geestelijken geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware van het geloof hebben, is deze: dat het goede en ware niet is ingeplant in hun wilsdeel, zoals bij de hemelse mensen, maar in hun verstanddeel, zie de nrs. 863, 875, 927, 1023, 1043, 1044, 2256. Daardoor komt het dat de geestelijken niet tot de eerste graad van het licht kunnen komen, waarin de hemelsen zijn, nr. 2718, maar dat zij betrekkelijk in het duistere zijn, nrs. 1043, 2708, 2715.

Dat de geestelijken verward zijn in het natuurlijk wetenschappelijke ten aanzien van de waarheden van het geloof, volgt hieruit. Dat het struweel of de verwarde struiken in de innerlijke zin het natuurlijk wetenschappelijke betekenen, dat wil zeggen, dat wetenschappelijke, dat in het uiterlijk geheugen hangt, blijkt ook uit de volgende plaatsen hierna in het Woord; bij Ezechiël:

‘Zie, Aschur was een ceder op de Libanon, schoon van gebladerte en schaduwachtig van loof en verheven in hoogte en zijn tak was tussen dichte struiken’, (Ezechiël 31:3) waar gehandeld wordt over Egypte, dat de wetenschap is, nr. 1164, 1165, 1186, 1462; Aschur staat voor het redelijke, nrs. 119, 1186, dat ook de ceder is, en tevens de Libanon in het Woord; tussen dichte takken, voor tussen wetenschappelijke dingen, want het menselijk redelijke berust op de wetenschappelijke dingen ervan; bij dezelfde:

‘Aldus zegt de Heer Jehovih: Omdat gij u verheven hebt in hoogte en hij zijn tak gesteld heeft onder dichte struiken, en zijn hart zich verhief over zijn hoogte, zullen vreemden, de tirannige der natiën, hem uitroeien en hem nederwerpen’, (Ezechiël 31:10, 12) met betrekking tot Egypte; de tak onder dichte struiken stellen, voor, vasthangen aan wetenschappelijke zaken en van daaruit de geestelijke, hemelse en Goddelijke dingen beschouwen.

Bij dezelfde:

‘Opdat zich alle bomen der wateren niet verheffen in hun hoogte en hun tak niet stellen onder de dichte struiken, en dat niet allen, die wateren drinken, over hen staan in hun hoogte, want zij worden allen overgegeven ter dood, tot de lagere aarde in het midden der zonen des mensen, tot degenen, die in de kuil nederdalen’, (Ezechiël 31:14) waar gehandeld wordt over hen, die door redeneringen vanuit wetenschappelijke dingen willen binnendringen in de mysteriën van het geloof. Dat deze geheel en al verblind worden, zie de nrs. 215, 232, 233, 1072, 1911, 2196, 2203, 2568, 2588. Redeneren vanuit wetenschappelijke dingen is ‘de tak onder dichte struiken stellen’.

Bij dezelfde:

‘Zij had planten der sterkte tot scepteren der heersers en haar hoogte was verheven boven het midden der dichte struiken’, (Ezechiël 19:11) eveneens.

Bij dezelfde:

‘De verslagenen van Israël zullen in het midden van hun afgoden rondom hun altaren wezen en onder alle groene boom en onder alle verwarde eik’, (Ezechiël 6:13); er wordt hier gehandeld over de eredienst, die diegenen bij zichzelf verzinnen, die geloof in zichzelf hebben en dus in die dingen, die zij vanuit hun wetenschappelijke dingen uitbroeden; de verwarde eik staat voor de wetenschappelijke dingen in die staat. Dat eiken de waarnemingen vanuit wetenschappelijke dingen zijn, zie de nrs. 1442, 1443, 2144. Eveneens elders bij dezelfde:

‘Zij zagen alle hoge heuvel en alle dichte boom en offerden daar hun offers’, (Ezechiël 20:28);

dichte boom staat voor de dingen, die niet door het Woord worden voorgeschreven, maar het eigen wetenschappelijke. Dat de eredienst gehouden werd in bossen en aanduidend was overeenkomstig de hoedanigheden van de bomen, zie nr. 2722.

Bij Jesaja:

‘Boosheid brandt als vuur, doornen en distelen zal zij verteren en zal aansteken de verwarde struiken des wouds’, (Jesaja 9:17);

doornen en distelen voor de valsheid en de begeerte, de verwarde struiken des wouds voor de wetenschappelijke dingen.

Bij dezelfde:

‘Jehovah Zebaoth zal met ijver de verwarde struiken des wouds omhouwen en de Libanon zal vallen door de Heerlijke’, (Jesaja 10:34);

de verwarde struiken des wouds voor de wetenschappelijke dingen, de Libanon voor de redelijke dingen.

Bij Jeremia:

‘Verheft de banier naar Zion, want Ik breng een kwaad aan van het noorden en een grote breuk; de leeuw is opgekomen uit zijn struweel, en de verderver der natiën is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om uw land te stellen in verwoesting; uw steden zullen verstoord worden, dat er niemand in wone’, (Jeremia 4:6, 7);

uit het struweel voor uit het wetenschappelijke; en wat daaruit opklimt in de Goddelijke verborgenheden, stelt het land in verwoesting, dat wil zeggen, verwoest de Kerk. Dat de wetenschappelijke dingen in het Woord ‘verwarde struiken’ worden genoemd, komt omdat zij naar verhouding zo zijn, vooral wanneer de begeerte van de eigen- en de wereldliefde en de beginselen van het valse die begunstigen. Het is de hemelse en geestelijke liefde, die de wetenschappelijke dingen, die tot het uiterlijk geheugen behoren, in orde stelt, maar de eigen- en de wereldliefde verdraait de orde en verwart alle dingen die daarin zijn. Dit bemerkt de mens niet, want de verdraaide orde geldt hem voor orde, het boze voor het goede, het valse voor het ware; vandaar zijn deze dingen in verwardheid en ook om deze reden, omdat de dingen die tot het uiterlijk geheugen behoren, waar de wetenschappelijke dingen zijn, in verhouding tot de dingen in het innerlijk geheugen, waar de redelijke dingen zijn, in verwarring of als in een donker woud verkeren. Hoe schaduwachtig, donker en duister het daar naar verhouding is, kan de mens niet weten, zolang hij in het lichaam leeft, want dan meent hij, dat alle wijsheid en inzicht daar vandaan komt, maar hij zal het weten in het andere leven, wanneer hij in de dingen komt, die tot het innerlijk geheugen behoren. Dat in het uiterlijk geheugen, dat de mens eigen is wanneer hij in de wereld leeft, niets minder is dan het licht van wijsheid en inzicht, maar dat het daar betrekkelijk duister, wanordelijk en verward is, zie de nrs. 2469-2494.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9684

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9684. En de kandelaar tegenover de tafel op de zijde van het habitakel naar het zuiden; dat dit betekent de verlichting van het geestelijk rijk door het Goddelijk ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer voor hen die in het goede zijn, staat vast uit de betekenis van de kandelaar, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, dus het Goddelijk Ware voortgaande uit Zijn Goddelijk Menselijke en vandaar de verlichting voor Zijn geestelijk rijk, waarover hierna; uit de betekenis van de tafel waarop de broden der aangezichten lagen, waartegenover de kandelaar stond, dus de Heer ten aanzien van het hemels goede, dus dat goede zelf, waaruit en waardoor de Heer in het geestelijk rijk of in de middelste hemel invloeit, waarover ook hierna; en uit de betekenis van op de zijde van het habitakel naar het oosten, dus in de hemel waar het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer is in het grootste licht; het habitakel immers buiten de voorhang, waar de kandelaar stond, is de middelste hemel, nr. 9594; en het zuiden of de middag is waar het Goddelijk Ware is in zijn licht, nr. 9642.

Dat in het habitakel nabij de voorhang de kandelaar was en eveneens de tafel waarop de broden der aangezichten lagen en dat de kandelaar was aan de zijde naar het zuiden en de tafel aan de zijde naar het noorden, zijn verborgenheden van de hemel, die niet kunnen worden geopenbaard, indien men niet weet dat het habitakel de hemel heeft uitgebeeld en de dingen die in het habitakel waren de hemelse en geestelijke dingen die in de hemel zijn.

Wat de kandelaar heeft uitgebeeld, is eerder in nr. 9548 getoond; en wat de tafel waarop de broden der aangezichten lagen, nrs. 9527, 9545; en wat het zuiden of de middag betekent, nr. 9642; en wat het noorden, nr. 3708.

Daaruit kan vaststaan, dat met de kandelaar op de zijde van het habitakel naar het zuiden wordt aangeduid de verlichting van het geestelijk rijk door het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer.

Maar opdat de verborgenheden zelf uitkomen, zal hier worden gezegd hoe het hiermee in de hemelen is gesteld: de Heer verschijnt aan hen die van het hemels rijk zijn, als Zon, maar aan hen die van het geestelijk rijk zijn, als Maan; de Heer als Zon verschijnt op gemiddelde hoogte tegenover het rechteroog en als Maan ook op gemiddelde hoogte tegenover het linkeroog.

Uit de Heer als Zon hebben degenen het Licht die in Zijn hemels rijk zijn en uit de Heer als Maan hebben degenen het Licht die in het geestelijk rijk zijn; over deze beide rijken, zie wat daarover is gezegd in nr. 9277.

Het licht in de hemel is het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer; dit licht dat wordt opgenomen door de engelen die van het geestelijk rijk zijn, wordt genoemd het ware van het geloof vanuit het goede van de liefde jegens de naaste; uit dit goede en dat ware bestaat de middelste hemel, die de geestelijke wordt genoemd.

De kandelaar in het habitakel beeldde de Maan uit, waaruit degenen die in het geestelijk rijk zijn, het Licht hebben, dus beeldde die de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk Ware daar; want, zoals gezegd, de Heer verschijnt aan hen die van dat rijk zijn, als Maan.

Hieruit kan nu vaststaan waarom de kandelaar naar het zuiden was geplaatst; het zuiden immers of de middag, is waar het Goddelijk Ware in het licht is, nr. 9642; en waarom de tafel waarop de broden der aangezichten lagen, was gezet naar het noorden; het noorden is immers waar het Goddelijk Ware in het duister is, nr. 3708 en evenzo dan het Goddelijk Goede, dat met de broden op die tafel wordt aangeduid.

Dit goede wordt het geestelijk goede door de opneming van het Goddelijk Ware, zoals van het licht uit de Maan.

Dit zijn de verborgenheden die worden aangeduid met de kandelaar en de stand ervan naar het zuiden en met de tafel waarop de broden der aangezichten lagen en de stand ervan naar het noorden.

Dat de kandelaar het Goddelijk Ware voortgaande is uit het Goddelijk Menselijke van de Heer, staat vast uit de Openbaring: ‘Ik zag zeven gouden kandelaren en in het midden van de zeven kandelaren Een, de Zoon des Mensen gelijk, bekleed met een talaar en omgord aan de borsten met een gouden gordel’, (Openbaring 1:12-14).

De Zoon des Mensen is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Menselijke, nrs. 2803, 2813, 3704; en elders in hetzelfde boek: ‘De heerlijkheid Gods zal de stad, het Heilige Jeruzalem, verlichten en haar Lamp is het Lam’, (Openbaring 21:23); de heerlijkheid Gods is het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, nr. 9429; de Lamp die het Lam is, dat wil zeggen de Heer, is het geloof en vandaar het inzicht van het ware en de wijsheid van het goede, die uit de Heer alleen zijn, nr. 9548.

Het Nieuwe Jeruzalem is de Nieuwe Kerk van de Heer, nr. 2117.

Dat de Heer de Zon is voor hen die in het hemels rijk zijn en als Maan verschijnt voor hen die van het geestelijk rijk zijn, zie de nrs. 1053, 1512, 1529-1531, 3636, 3643, 5097, 7083, 7270, 8644, 8812; dat vandaar in het Woord met de Zon de Heer wordt aangeduid ten aanzien van het hemels goede en met de Maan de Heer ten aanzien van het geestelijk goede, nrs. 1529, 1530, 2441, 2495, 4060, 4696, 7083, 8644; en dat de Heer als Zon verschijnt op gemiddelde hoogte tegenover het rechteroog en als Maan ook op gemiddelde hoogte tegenover het linkeroog, nrs. 1531, 4321, 7078, 7171.

Vandaar komt het, dat het oosten in de hemel is waar de Heer als Zon verschijnt en het zuiden waar de Heer als Maan verschijnt; dat het Licht uit de Heer als Zon en Maan het Goddelijk Ware is, voortgaande uit Zijn Goddelijk Menselijke, nrs. 1053, 1521-1533, 1619-1632, 2776, 3094, 3138, 3167 3190, 3195, 3222, 3223, 3337, 3339, 3341, 3636, 3643, 3862, 3993, 4060, 4180, 4302, 4408, 4414, 4419, 4527, 4598, 5400, 6032, 6313, 6315, 6608, 6907, 7174, 8644, 8707, 8861, 9399, 9407.

En omdat het Licht uit de Heer als Zon en als Maan is het Goddelijk Ware voortgaande uit Hem, is daarom de Warmte uit de Heer als Zon daar, het Goddelijk Goede van Zijn Goddelijke Liefde, nrs. 3338, 3339, 3636, 3643, 5215, 6032.

Daaruit kan vaststaan, hoedanig verschil er is tussen het hemels rijk en het geestelijk rijk van de Heer ten aanzien van de opneming van het Goddelijk Ware, namelijk dat het is zoals tussen het licht uit de zon en tussen het licht uit de maan; en dat daarom degenen die in het geestelijk rijk zijn, naar verhouding in het duister zijn ten aanzien van het ware van het geloof en het goede van de liefde, nrs. 2708, 2715, 2718, 2831, 2849, 2935, 2937, 3241, 3833, 6289, 6500, 6945, 7233; dat dezen vooral door de Komst van de Heer in de wereld werden gezaligd, nrs. 2661, 2716, 3969, 6372, 6854, 6914, 7035, 7091, 7826, 7932b, 8018, 8054, 8159, 8321, 9596; en dat zij verlichting hebben in het Goddelijk Menselijke van de Heer, nrs. 2716, 2833, 2834; maar dat degenen van de geestelijke Kerk worden gezaligd die in het goede van het leven zijn door de waarheden van het geloof, nrs. 2954, 6435, 6647, 6648, 7977, 7992, 8643, 8648, 8658, 8685, 8690, 8701.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl