Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2694

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2694. Dat de woorden ‘vrees niet, want God heeft de stem van de knaap gehoord, ter plaatse, waar hij is’, de hoop op hulp betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘vrees niet’, namelijk niet vertwijfelen; want wanneer de vrees is opgeheven is de hoop aanwezig; en uit de betekenis van het horen van de stem van de knaap, te weten de hulp, waarover eerder in nr. 2691, waar dergelijke woorden staan. In de verzen die voorafgaan, werd gehandeld over de staat van de verlating, waarin diegenen zijn, die hervormd en geestelijk worden; nu wordt er gehandeld over hun herstel en hier over de vertroosting en de hoop op hulp. Dat zij die hervormd worden, in onwetendheid omtrent het ware of in de verlating worden gebracht, tot smart en vertwijfeling toe, en dat hun pas dan van de Heer vertroosting en hulp wordt gegeven, is heden ten dage onbekend, daar weinigen hervormd worden. Zij die van dien aard zijn dat zij hervormd kunnen worden, worden in deze staat gebracht, zo niet in het leven van het lichaam, dan toch in het andere leven, waar deze staat zeer wel bekend is en verwoesting of verlating wordt genoemd, waarover een en ander in het eerste deel, zie nr. 1109. Zij die in een dergelijke verwoesting of verlating zijn, worden tot wanhoop gebracht en wanneer zij in die staat zijn, ontvangen zij vertroosting en hulp van de Heer en worden tenslotte van daar in de hemel geheven, waar zij onder de engelen als het ware opnieuw onderwezen worden in de goedheden en waarheden van het geloof. De reden van deze verwoesting of verlating is hoofdzakelijk deze: dat de overreding, die zij uit het eigene hebben aangenomen, gebroken zal worden, zie nr. 2682;

en eveneens dat zij de innerlijke gewaarwording van het goede en ware zullen ontvangen, wat zij niet kunnen ontvangen, vooraleer de overreding, die uit het eigene is verworven, als het ware verzacht is; de staat van angst en smart tot vertwijfeling toe bewerkt dit. Wat goed, ja zelfs wat zalig en gelukkig is, kan niemand met een fijne zin gewaarworden wanneer hij niet geweest is in een staat van datgene wat niet goed, niet zalig en niet gelukkig is. Hierdoor verwerft hij een sfeer van innerlijke gewaarwording en dit in de graad, waarin hij was in de tegenovergestelde staat. De sfeer van de innerlijke gewaarwording en de uitbreiding van de grenzen ervan komt voort uit de tot een werkelijk onderscheid gebrachte verhoudingen. Dit zijn de redenen van de verwoesting of de verlating, behalve vele andere. Maar ter verduidelijking deze voorbeelden: wanneer aan degenen die alle dingen aan hun eigen schranderheid toeschrijven en weinig of niets aan de Goddelijke Voorzienigheid, door duizend en nog eens duizend redeneringen werd bewezen, dat de Goddelijke Voorzienigheid universeel is, maar universeel hierdoor, omdat zij tot in de allerkleinste bijzonderheden doorgaat en dat zelfs geen haar van het hoofd valt, dat wil zeggen, dat zelfs niet het minste plaatsvindt, dat niet is voorzien en waarin niet dienovereenkomstig voorzien wordt, zou hun staat van denken over eigen schranderheid er toch niet door veranderen, dan alleen voor dat ene ogenblik, dat zij zich door de redeneringen voelen overwonnen; ja zelfs zouden zij, wanneer ditzelfde aan hen proefondervindelijk bewezen zou worden, terwijl zij de proefnemingen zien of daarin zijn, toegeven dat het zo is, maar na verloop van enkele ogenblikken keren zij tot hun zelfde staat van mening terug. Zulke dingen oefenen een bepaalde tijdelijke werking uit op de gedachte, maar niet op de aandoening en wanneer de aandoening niet wordt gebroken, blijft de gedachte in haar staat, want de gedacht ontleent haar geloof en haar leven aan de aandoening. Wanneer echter smart en angst daarover over hen wordt gebracht, dat zij hoegenaamd niets uit henzelf vermogen en dit tot vertwijfeling toe, dan wordt de overreding gebroken en de staat veranderd; en dan kunnen zij in het geloof geleid worden, dat zij niets uit zichzelf vermogen, maar dat alle macht, schranderheid, inzicht en wijsheid van de Heer komt. Het is evenzo gesteld met hen die geloven dat het geloof van henzelf en dat het goede van henzelf komt. Ter verduidelijking nog een ander voorbeeld: zij die deze overreding hebben aangenomen, dat er, wanneer zij eenmaal gerechtvaardigd zijn, niets kwaads meer bij hen is, maar dat het boze volledig weggevaagd en uitgewist is, en dat zij dus rein zijn; wanneer het hun door duizenden redenen wordt duidelijk gemaakt, dat er niets wordt weggevaagd en uitgewist wordt, maar dat zij van het boze worden afgehouden en in het goede worden gehouden door de Heer – zij namelijk die van zo’n aard zijn dat het hun door het leven van het goede, waarin zij in de wereld waren geweest, mogelijk is – en wanneer zij bovendien door ondervindingen overtuigd worden, dat zij van zichzelf niets dan het boze zijn, ja zelfs de allervuilste opeenhopingen van boosheden, wijken zij niettegenstaande dit niet van het geloof van hun mening af. Maar wanneer zij tot die staat worden gebracht, dat zij in zichzelf ontwaren en dit dermate, dat zij er aan wanhopen ooit behouden te kunnen worden, dan pas wordt deze overreding gebroken en daarmee hun trots en hun verachting van anderen bij zichzelf vergeleken en tevens de inbeelding, dat zij het alleen zijn, die behouden worden; en zij kunnen geleid worden tot de ware geloofsbelijdenis; niet alleen dat al het goede van de Heer komt, maar dat alle dingen tot Zijn barmhartigheid behoren; en tenslotte tot de vernedering van het hart voor de Heer, die niet kan bestaan zonder de erkenning van het ware karakter van het zelf. Hieruit blijkt nu duidelijk, waarom zij die hervormd of geestelijk worden, in de staat van verwoesting of verlating worden gebracht, waarover in de voorgaande verzen is gehandeld; en dat aan hen, wanneer zij in deze staat zijn tot vertwijfeling toe, dan pas vertroosting en hulp van de Heer ontvangen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 21

Studie

   

1 En de HEERE bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aan Sara gelijk als Hij gesproken had.

2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had.

3 En Abraham noemde den naam zijns zoons, dien hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak.

4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had.

5 En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd.

6 En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen.

7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.

8 En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd.

9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende.

10 En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven.

11 En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon.

12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want in Izak zal uw zaad genoemd worden.

13 Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is.

14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-seba.

15 Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de struiken.

16 En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zo verre, als die met de boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief haar stem op, en weende.

17 En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is.

18 Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen.

19 En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de fles met water, en gaf den jongen te drinken.

20 En God was met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd een boogschutter.

21 En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.

22 Voorts geschiedde het ter zelfder tijd, dat Abimelech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles, wat gij doet.

23 Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij, of mijn zoon, of mijn neef liegen zult! naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land, waarin gij als vreemdeling verkeert.

24 En Abraham zeide: Ik zal zweren.

25 En Abraham berispte Abimelech ter oorzake van een waterput, die Abimelechs knechten met geweld genomen hadden.

26 Toen zeide Abimelech: Ik heb niet geweten, wie dit stuk gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden.

27 En Abraham nam schapen en runderen, en gaf die aan Abimelech; en die beiden maakten een verbond.

28 Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder.

29 Zo zeide Abimelech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt?

30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb.

31 Daarom noemde men die plaats Ber-seba, omdat die beiden daar gezworen hadden.

32 Alzo maakten zij een verbond te Ber-seba. Daarna stond Abimelech op, en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het land der Filistijnen.

33 En hij plantte een bos in Ber-seba, en riep aldaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen Gods, aan.

34 En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in het land der Filistijnen.