Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2598

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2598. Toen ik het zeventiende en achttiende hoofdstuk van Richteren over Micha las, hoe de zonen van Dan zijn gesneden beeld, de terafim en de Leviet wegnamen, was een geest uit de heidenen aanwezig, die in het leven van het lichaam een gesneden beeld had aanbeden; toen deze aandachtig luisterde naar wat Micha overkwam en in welke smart hij verkeerde vanwege zijn gesneden beeld, dat de Danieten hadden weggenomen, overviel en beroerde ook hem smart en wel dermate, dat hij van innerlijk verdriet nauwelijks wist wat hij dacht; ik werd de smart gewaar en nam tevens de onschuld in elk van zijn neigingen waar. Er waren ook christelijke geesten aanwezig die dit opmerkten en verwonderd waren, dat een aanbidder van gesneden beelden door zo’n sterke ontroering van barmhartigheid en onschuld bewogen werd. Later spraken goede geesten met hem die zeiden dat een gesneden beeld niet aanbeden moest worden en dat hij dit kon verstaan omdat hij een mens was, maar dat hij buiten het beeld moest denken aan God de Schepper en Regeerder van de gehele hemel en van de gehele aarde en dat deze God de Heer is. Toen deze dingen gezegd werden, werd het mij gegeven de innerlijke ontroering van zijn aanbidding waar te nemen, die aan mij werd meegedeeld en veel heiliger was dan die bij de christenen. Hieruit kan blijken dat de heidenen gemakkelijker in de hemel komen dan de christenen heden ten dage, die niet ontroerd worden – overeenkomstig de woorden van de Heer bij, (Lukas 13:29, 30) – want in de staat, waarin hij was, kon hij met alle dingen van het geloof vervuld worden en deze met innerlijke ontroering ontvangen.

Bij hem was barmhartigheid die van de liefde is en in zijn onwetendheid was onschuld, en wanneer dit er is, worden alle dingen van het geloof als vanzelf ontvangen en wel met blijdschap; hij werd daarna onder de engelen ontvangen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4190

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4190. En Jakob nam een steen en zette die op tot een opgericht teken; dat dit een zodanig ware en de eredienst daaruit betekent, staat vast uit de betekenis van de steen, namelijk het ware, waarover de nrs. 643, 1298, 3720;

en uit de betekenis van het opgerichte teken, namelijk de eredienst daaruit of vanuit het ware, waarover nr. 3727; hieruit blijkt dat door die woorden een zodanig ware en de eredienst daaruit wordt aangeduid; gezegd wordt ‘een zodanig ware’, zodanig namelijk als het bij de natiën is; want de natiën hebben, hoewel zij niets over het Woord en dus niets over de Heer weten, toch zulke uiterlijke ware dingen als de christenen hebben; zoals dat men de Godheid heilig moet vereren, dat men de gezette feesten in acht moet nemen, dat men de ouders moet eren, dat men niet moet stelen, niet echtbreken, niet doden en ook niet moet begeren wat van een ander is, dus zulke ware dingen als die van de Decaloog zijn, die ook binnen de Kerk als richtlijnen gelden; diegenen onder hen die wijs zijn, nemen deze zelfde dingen niet slechts in de uiterlijke vorm in acht, maar ook in de innerlijke, want zij denken dat zulke dingen niet alleen tegen hun godsdienstigheden indruisen, maar ook tegen het algemeen welzijn, dus tegen de innerlijke plicht die de mens heeft en dus tegen de naastenliefde, hoewel zij niet zozeer weten wat het geloof is. Zij hebben in het duister een bepaald soort geweten, waartegen zij niet willen handelen en sommigen zelfs niet kunnen handelen; hieruit kan vaststaan dat de Heer hun innerlijke dingen, die in het duister zijn, regeert en dat hun dus zo het vermogen is toebedeeld om de innerlijke ware dingen op te nemen, die zij ook in het andere leven opnemen; zie de nrs. 2589-2604 wat daar over de natiën is getoond. Het werd enige malen gegeven om met christenen in het andere leven te spreken over de staat en het lot van de natiën buiten de Kerk, dat zij de ware en goede dingen van het geloof gemakkelijker opnemen dan de christenen die niet overeenkomstig de geboden van de Heer hebben geleefd; en dat de christenen wreed over hen denken, namelijk dat allen die buiten de Kerk zijn, verdoemd zijn en wel vanwege de aangenomen regel dat er buiten de Heer geen heil is; en dat dit waar is, maar dat de natiën die in wederzijdse naastenliefde hebben geleefd en het gerechte en het billijke vanuit een zeker geweten betracht hebben, in het andere leven gemakkelijker het geloof opnemen en de Heer erkennen dan zij die binnen de Kerk waren en niet in zo’n naastenliefde hebben geleefd; verder dat de christenen in het valse zijn, namelijk hierin dat zij geloven dat de hemel voor hen alleen is, omdat zij het Boek van het Woord hebben, maar op papier en niet in de harten geschreven; en dat zij de Heer kennen maar niet geloven dat Hij Goddelijk is ten aanzien van het Menselijke, ja, Hem zelfs alleen maar als een gewoon mens erkennen ten aanzien van Zijn andere Wezen, dat zij de menselijke natuur noemen en Hem daarom, wanneer zij aan zichzelf en aan hun gedachten zijn overgelaten, zelfs niet eens aanbidden; en dat zo dus zij het zijn die buiten de Heer zijn, voor wie er geen heil is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl