Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2049

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2049. Dat ‘van alle zoon in de vreemde geboren, die niet van uw zaad is’ hen betekent die buiten de kerk zijn, blijkt uit de betekenis van de in de vreemde geboren zoon, die diegenen zijn, die niet binnen de Kerk zijn geboren, dus niet in de goedheden en waarheden van het geloof zijn, daar zij niet in de erkentenissen ervan zijn. De in de vreemde geboren zonen beteken ook hen die in de uiterlijke godsdienst zijn, waarover in nr. 1097; maar dan wordt gehandeld over hen die binnen de Kerk zijn; hier echter, daar van de Kerk van de Heer in het algemeen sprake is, zijn de in de vreemde geboren zonen zij, die niet binnen de Kerk geboren zijn, zoals de heidenen. De heidenen die buiten de Kerk zijn, kunnen in waarheden zijn, maar niet in waarheden van het geloof; hun waarheden zijn, als de voorschriften van de tien geboden, dat men zijn ouders moet eren; dat men niet mag doden, stelen, echtbreken, begeren wat anderen toebehoort, en verder dat men de Godheid moet vereren. De waarheden van het geloof zijn echter alle leerstellingen ten aanzien van het eeuwige leven, over het rijk van de Heer en over de Heer; deze kunnen hun niet bekend zijn, daar zij het Woord niet hebben. Dezen zijn het die worden aangeduid door de in de vreemde geboren zonen, die niet van het zaad zijn en die met eerdergenoemden besneden moeten worden, dat wil zeggen gereinigd. Hieruit blijkt duidelijk dat dezen evenzeer gereinigd kunnen worden als zij die binnen de Kerk zijn, hetgeen door het besnijden werd uitgebeeld. Zij worden gereinigd wanneer zij de vuile liefden van zich werpen en onder elkaar in naastenliefde leven, want dan leven zij in waarheden – want alle waarheden behoren tot de naastenliefde – maar in de waarheden, waarvan eerder sprake was; en wanneer zij in deze waarheden leven, nemen zij de waarheden van het geloof geredelijk aan, zo niet in het leven van het lichaam, dan toch in het andere leven, daar de waarheden van het geloof de innerlijke waarheden van de naastenliefde zijn; want niets beminnen zij dan meer, dan in de innerlijke waarheden van de naastenliefde te worden toegelaten; het zijn de innerlijke dingen van de naastenliefde, waarin het rijk van de Heer bestaat, zie nrs. 932, 1032, 1059, 1327, 1328, 1366. In het andere leven maakt de wetenschap van de erkentenissen van het geloof niets uit, want de allerergsten, ja zelfs de helse geesten kunnen in de wetenschap ervan zijn, soms meer dan anderen, maar het is het leven overeenkomstig de erkentenissen, want alle erkentenissen hebben het leven tot einddoel. Wanneer zij niet ter wille van het leven geleerd werden, zouden ze van geen nut zijn, dan alleen om er over te kunnen spreken en vandaar in de wereld voor geleerd door te gaan, tot ereposten verheven te worden en roem en rijkdommen te verwerven. Hieruit blijkt dat het leven van de erkentenissen geen ander is dan het leven van de naastenliefde, want de wet en de profeten, dat wil zeggen, de gehele leer van het geloof met alle erkentenissen ervan, bestaat in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste, zoals eenieder duidelijk is uit de woorden van de Heer, bij (Mattheüs 22:34-39) en bij (Markus 12:28-35). Maar de leerstellingen of de erkentenissen van het geloof zijn niettemin hoogstnoodzakelijk ter vorming van het leven van de naastenliefde, dat zonder deze niet gevormd kan worden. Het is dit leven dat na de dood zalig maakt en geenszins enig leven van het geloof zonder dit, want zonder de naastenliefde is er geen leven van het geloof bestaanbaar. Zij die in het leven van de liefde en van de naastenliefde zijn, zijn in het leven van de Heer; niemand kan met Hem door een ander leven verbonden worden; hieruit blijkt ook, dat de waarheden van het geloof nooit erkend kunnen worden, dat wil zeggen, dat de erkenning van die waarheden waarover men spreekt, alleen uiterlijk en met de mond mogelijk is, wanneer zij niet in de naastenliefde zijn ingeplant; want innerlijk of met het hart worden zij geloochend; want alle waarheden hebben, zoals gezegd, de naastenliefde tot einddoel en wanneer deze niet daarin woont, worden zij innerlijk verworpen. De innerlijke dingen vertonen zich zoals zij zijn, wanneer de uiterlijke dingen worden weggenomen, zoals in het andere leven plaatsvindt, dat wil zeggen, dat zij zich geheel en al tegenovergesteld aan alle waarheden van het geloof vertonen. Het is volslagen onmogelijk om in het andere leven een leven van de naastenliefde of van de wederkerige liefde te ontvangen, wanneer men er geen in het leven van het lichaam heeft gehad, maar het leven van het lichaam in de wereld blijft de mens na de dood bij; want zij verafschuwen en haten die liefde. Wanneer zij alleen maar een gezelschap naderen, waar het leven van de wederkerige liefde heerst, beven en schrikken zij en worden met kwellingen aangedaan. Zulke mensen worden, hoewel zij binnen de Kerk geboren zijn, ‘in de vreemde geboren zonen met de voorhuid des harten en met de voorhuid des vlezes’ genoemd, die niet in het heiligdom mogen worden toegelaten, dat wil zeggen, in het rijk van de Heer. Zij zijn het ook die worden bedoeld bij Ezechiël:

‘Geen in de vreemde geboren zoon, behept met de voorhuid des harten en met de voorhuid des vlezes zal in het heiligdom ingaan’, (Ezechiël 44:7, 9);

en bij dezelfde:

‘Wie zijt gij alzo gelijk geworden in heerlijkheid en in grootheid, onder de bomen van Eden, en gij zult neergevoerd worden, met de bomen van Eden in de lagere aarde, in het midden van de met de voorhuid behepten zult gij liggen met de door het zwaard doorboorden’, Ezechiël 31:18) waar sprake is van Farao, door wie de wetenschappen in het algemeen worden aangeduid, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462.

De bomen van Eden, waarmee zij zullen neervaren in de lagere aarde, betekenen eveneens de wetenschappen, maar de wetenschappen van de erkentenissen van het geloof. Hieruit blijkt nu duidelijk, wat ‘de met de voorhuid behepte’ in de innerlijke zin is, namelijk hij die in vuile liefden en in het leven daarvan is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

The New Jerusalem and its Heavenly Doctrine #106

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

106. FROM THE ARCANA COELESTIA.

Heaven is distinguished into two kingdoms, one of which is called the celestial kingdom, and the other the spiritual kingdom; the love in the celestial kingdom is love to the Lord, and is called celestial love; and the love in the spiritual kingdom is love towards the neighbor, or charity, and is called spiritual love (n. 3325, 3653, 7257, 9002, 9835, 9961). Heaven is distinguished into two kingdoms, see the work on Heaven and Hell (n. 20-28); and the Divine of the Lord in the heavens is love to Him, and charity towards the neighbor (n. 13-19 in the same).

It cannot be known what good is and what truth is, unless it be known what love to the Lord and love towards the neighbor are, because all good is of love, and all truth is of good (n. 7255, 7366). To know truths, to will truths, and to be affected with them for the sake of truths, that is, because they are truths, is charity (n. 3876-3877). Charity consists in an internal affection of doing truth, and not in an external affection without an internal one (n. 2429, 2442, 3776, 4899, 4956, 8033). Thus charity consists in performing uses for the sake of uses (n. 7038, 8253). Charity is the spiritual life of man (n. 7081). The whole Word is the doctrine of love and charity (n. 6632, 7262). It is not known at this day what charity is (n. 2417, 3398, 4776, 6632). Nevertheless man may know from the light of his own reason, that love and charity make the man (n. 3957, 6273). Also that good and truth agree together, and that one is of the other, and so also love and faith (n. 7627).

The Lord is the neighbor in the highest sense, because He is to be loved above all things; and hence all is the neighbor which is from Him, and in which he is, thus good and truth (n. 2425, 3419 , 6706 , 6819 , 6823, 8124). The distinction of neighbor is according to the quality of good, thus according to the presence of the Lord (n. 6707-6710). Every man and every society, also our country and the church, and, in the universal sense, the kingdom of the Lord, are the neighbor, and to do good to them according to the quality of their state from the love of good, is to love the neighbor; thus the neighbor is their good, which is to be consulted (n. 6818-6824, 8123). Civil good, which is justice, and moral good, which is the good of life in society, and is called sincerity, are also the neighbor (n. 2915, 4730, 8120-8122). To love the neighbor does not consist in loving his person, but in loving that with him from which he is, consequently good and truth (n. 5028, 10336). They who love the person, and not that which is with him from which he is, love evil as well as good (n. 3820). And they do good to the evil as well as to the good, when nevertheless doing good to the evil is doing evil to the good, which is not loving the neighbor (n. 3820, 6703, 8120). The judge who punishes the evil that they may be amended, and that the good may not be contaminated by them, loves the neighbor (n. 3820, 8120-8121).

To love the neighbor is to do what is good, just, and right, in every work and in every office (n. 8120-8122). Hence charity towards the neighbor extends itself to each and every thing which man thinks, wills, and does (n. 8124). To do what is good and true is to love the neighbor (n. 10310, 10336). They who do this love the Lord, who in the highest sense is the neighbor (n. 9210). The life of charity is a life according to the commandments of the Lord; and to live according to Divine truths is to love the Lord (n. 10143, 10153, 10310, 10578, 10645).

Genuine charity is not meritorious (n. 2027, 2343, 2400, 3887, 6388-6393). Because it is from internal affection, consequently from the delight of the life of doing good (n. 2373, 2400, 3887, 6388-6393). They who separate faith from charity, in another life hold faith and the good works which they have done in the external form as meritorious (n. 2373). They who are in evils from the love of self or the love of the world, do not know what it is to do good without remuneration, thus what that charity is which is not meritorious (n. 8037).

The doctrine of the Ancient Church was the doctrine of life, which is the doctrine of charity (n. 2385, 2417, 3419-3420, 4844, 6628). Thence they had intelligence and wisdom (n. 2417, 6629, 7259-7262). Intelligence and wisdom increase immensely in the other life with those who have lived a life of charity in the world (n. 1941, 5859). The Lord flows in with Divine truth into charity, because into the essential life of man (n. 2063). The man with whom charity and faith are conjoined is like a garden; but like a desert with whom they are not conjoined (n. 7626). Man recedes from wisdom in proportion as he recedes from charity; and they who are not in charity, are in ignorance concerning Divine truths, however wise they think themselves (n. 2417, 2435). The angelic life consists in performing the goods of charity, which are uses (n. 454). The spiritual angels, who are they that are in the good of charity, are forms of charity (n. 553, 3804, 4735).

All spiritual truths regard charity as their beginning and end (n. 4353). The doctrinals of the church effect nothing unless they regard charity as their end (n. 2049, 2116).

The presence of the Lord with men and angels is according to their state of love and charity (n. 549, 904). Charity is the image of God (n. 1013). Love to the Lord, consequently the Lord, is within charity, although man does not know it (n. 2227, 5066-5067). They who live a life of charity are accepted as citizens both in the world and in heaven (n. 1121). The good of charity is not to be violated (n. 2359).

They who are not in charity cannot acknowledge and worship the Lord except from hypocrisy (n. 2132, 4424, 9833). The forms of hatred and of charity cannot exist together (n. 1860).

  
/ 325  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.