Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1072

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1072. Dat de woorden ‘hij werd dronken’ betekenen, dat hij daardoor in dwalingen verviel, blijkt uit de betekenis van de beschonkene in het Woord; beschonkenen worden diegenen genoemd, die niets geloven dan wat zij begrijpen, en daarom de geheimenissen van het geloof onderzoeken, en daar dit, zoals het de aard is van de mens, gebeurt door zinnelijke, wetenschappelijke of filosofische dingen, kan het niet anders of hij vervalt daardoor in dwalingen. Het denken van de mens is alleen aards, lichamelijk en stoffelijk, omdat het uit aardse, lichamelijke en stoffelijke dingen voortkomt, welke het steeds aankleven, en waarin de voorstellingen van zijn denken haar grondslag en haar begrenzing vinden. Daarom staat het denken en het redeneren uit die dingen over de Goddelijke dingen gelijk met zich te storten in dwalingen en verkeerdheden en het is even onmogelijk, daardoor geloof te verwerven, als het voor een kameel onmogelijk is, door het oog van een naald te gaan. De dwaling en de waanzin, welke hieruit ontstaan, worden in het Woord dronkenschap genoemd, en zelfs worden de geesten of zielen, die in het andere leven over en tegen de waarheden van het geloof redeneren, als beschonken en gedragen zich ook zo. Hierover zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt, besproken worden. Het wordt duidelijk waargenomen, of de geesten al dan niet in het geloof van de naastenliefde zijn. Zij, die in het geloof van de naastenliefde zijn, redeneren niet over de waarheden van het geloof, maar beamen en zij bevestigen zich zoveel zij kunnen door zinnelijke en wetenschappelijke dingen en door redelijke ontledingen. Zodra er zich echter iets duisters voordoet, waarvan zij geen innerlijke gewaarwording hebben, verwerpen zij dit, en gedogen geenszins dat zoiets hen in twijfel zou brengen; zij zeggen dat het maar heel weinig dingen zijn, die zij begrijpen kunnen, en dat het daarom waanzin zou zijn om te denken dat iets niet waar is, omdat zij het niet vatten. Dezen zijn in de naastenliefde; zij daarentegen, die niet in de naastenliefde zijn, willen maar aan één stuk door voortredeneren of iets waar is, en weten hoe het daarmee gesteld is; zij zeggen, dat als zij niet kunnen weten hoe het daarmee gesteld is, zij niet kunnen geloven dat het zo is. Hieruit alleen wordt al terstond gekend, dat zij in geen geloof zijn, en het is een aanwijzing, dat zij niet slechts aan alles twijfelen, maar ook nog alles in hun hart loochenen, en wanneer zij onderwezen worden, hoe het met een zaak gesteld is, blijven zij nochtans aan hun mening vasthouden, en voeren tegen elke uitleg alle mogelijke bedenkingen aan, en houden nooit op, ook al duurde het tot in eeuwigheid voort. Zij, die zo aan hun mening vasthouden, stapelen dwalingen op dwalingen; dezen zijn het, of huns gelijken, die in het Woord dronken van wijn of van sterke drank worden genoemd, zoals bij Jesaja:

‘Deze dwalen van de wijn en zij dolen van de sterke drank; de priester en de profeet dwalen van de sterke drank; zij zijn verslonden van de wijn, zij dolen van sterke drank; zij dwalen in het gezicht, alle tafels zijn vol uitspuwsel van ontlasting; wie zou Hij wetenschap leren, en wie zou Hij het gehoorde te verstaan geven, de gespeenden van melk, de afgetrokkenen van de borsten’, (Jesaja 28:7, 8, 9);

het blijkt duidelijk dat hier zulke mensen worden verstaan.

Ook bij Jesaja:

‘Hoe zegt gijlieden tot Farao: Ik ben een zoon van wijzen, een zoon van de koningen van de oudheid, waar zijn nu uw wijzen, ik vraag u, dat zij het te kennen geven; Jehovah heeft een geest van verkeerdheden ingeschonken in het midden van hen, en zij hebben Egypte doet dwalen in al zijn werken, gelijk een dronkaard ronddwaalt in zijn uitspuwsel’, (Jesaja 19:11, 12, 14);

dronkaard staat voor hen, die met wetenschappelijkheden de geestelijke en hemelse dingen willen navorsen; Egypte betekent de vergaarde kennis, waarom het zichzelf ook wel een zoon van wijzen noemt.

Bij Jeremia:

‘Drinkt en wordt dronken, en spuwt, en valt neer, en staat niet weer op’, (Jeremia 25:27);

voor valsheden.

Bij David:

‘Zij draaien in een kring rond en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden’, (Psalm 107:27).

Bij Jesaja:

‘Komt, ik zal wijn halen, en wij zullen sterke drank zuipen, en er zal morgen als heden grote overvloed zijn’, (Jesaja 56:12);

dit wordt gezegd van hen, die tegen de waarheden van het geloof zijn.

Bij Jeremia:

‘Elke zak zal met wijn gevuld worden, alle inwoners van Jeruzalem met dronkenschap’, (Jeremia 13:12, 13);

wijn voor het geloof, dronkenschap voor de dwalingen.

Bij Joël:

‘Waakt op, gij dronkenen en weent en huilt, alle gij wijnzuipers, om de most, terwijl hij van uw mond is afgesneden; want een natie komt op over Mijn land en stelt Mijn wijnstok tot verlating’, (Joël 1:5, 6, 7);

de naar de waarheden van het geloof verwoeste Kerk.

Bij Johannes:

‘Babylon heeft uit de wijn van de toorn de hoererij van alle heidenen gedrenkt, van de wijn van de hoererij zijn de bewoners van de aarde dronken geworden’, (Openbaring 14:8, 10; 16:19; 17:2; 18:3; 19:15);

wijn van hoererij staat voor de verkrachte waarheden van het geloof, waaraan dronkenschap wordt toegeschreven. Op dezelfde wijze bij Jeremia:

‘Babel was een gouden beker in de hand van Jehovah, die de gehele aarde dronken maakte; de heidenen hebben van haar wijn gedronken, daarom zijn de heidenen dol geworden’, (Jeremia 51:7). Daar de dronkenschap de razernijen ten aanzien van de waarheden van het geloof betekende, werd zij ook tot een uitbeelding, en aan Aharon werd zo verboden:

‘Aharon en zijn zonen zullen wijn noch benevelende drank drinken, wanneer zij in de tent binnengaan, opdat zij niet sterven, en om onderscheid te maken tussen het heilige en tussen het onheilige, tussen het onreine en tussen het reine’, (Leviticus 10:8, 9, 10). Zij, die niets geloven dan hetgeen zij door de zinnelijke en de wetenschappelijke dingen begrijpen, zijn ook helden om te drinken genoemd, bij Jesaja:

‘Wee degenen, die in hun ogen wijs, en voor hun aangezichten vol inzicht zijn; wee degenen, die helden zijn om wijn te drinken, en die mannen van de sterkte zijn om sterke drank te mengen’, (Jesaja 5:21, 22). Zij worden wijs in hun ogen en voor hun aangezichten vol inzicht genoemd, omdat zij, die tegen de waarheden van het geloof in redeneren, in wijsheid boven anderen menen te staan. Daarentegen worden zij, die zich niet in het minst om het Woord en om de waarheden van het geloof bekommeren, en zo niets van het geloof willen weten, terwijl ze op deze wijze de beginselen loochenen, dronken zonder wijn genoemd, bij Jesaja:

‘Zij zijn dronken, maar niet van wijn, zij waggelen, maar niet van sterke drank, want Jehovah heeft over u een geest van bedwelming uitgegoten, en Hij heeft uw ogen toegesloten’, (Jesaja 29:9, 10);

dat het dergelijke mensen zijn, blijkt uit het voorafgaande en uit het volgende bij de profeet. Zulke beschonkenen geloven klaarder wakker te zijn dan anderen, maar ze verkeren in een diepe bedwelming. Dat de Oude Kerk in het begin zo was, als in dit vers beschreven wordt, en wel voornamelijk diegenen zo waren, die van het geslacht van de Oudste Kerk waren, kan blijken uit hetgeen eerder in nummer 788 is gezegd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #2465

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2465. Verses 31-36 And the firstborn said to the younger, Our father is old, and there is no man in the land to come to us, according to the way of all the earth. Come, let us make our father drink wine, and let us lie with him and let us keep seed alive by our father. And they made their father drink wine that night, and the firstborn came and lay with her father; and he did not know when she lay down and when she rose up. And so it was on the next day, that the firstborn said to the younger, Behold, I lay last night with my father; let us make him drink wine again tonight, and come, lie with him, and let us keep seed alive by our father. And they made their father drink wine that night also; and the younger rose up and lay with him; and he did not know when she lay down and when she rose up. And the two daughters of Lot conceived by their father.

[2] 'The firstborn said to the younger' here, as previously, means affections - 'the firstborn' meaning the affection for that kind of good, 'the younger' the affection for that kind of falsity. 'Our father is old, and there is no man in the land' means that it is no longer known what good is and what truth is. 'To come to us' means to which those affections might be joined. 'According to the way of all the earth' means according to matters of doctrine, 'earth' being the Church. 'Come, let us make our father drink wine' means that they might saturate such good with falsities, meant by the wine. 'And let us lie with him' means that in this way they would be joined together.

[3] 'And let us keep seed alive by our father' means that in this way a new kind of a Church would emerge. 'And they made their father drink wine' means that they saturated such good with falsities. 'That night' means when all things were enveloped in so much obscurity. 'And the firstborn came' means the affection for that kind of good. 'And lay with her father' means that in this way the two were brought together. 'And he did not know when she lay down and when she rose up' means that such general good knew no other than that it was so. 'And on the next day' means afterwards. 'The firstborn said to the younger' means that the affection for such good persuaded the falsity. 'Behold, I lay last night with my father' means that thus they had been joined together. 'Let us make him drink wine again tonight' means here, as previously, that they saturated such good with falsities, at a time when everything was enveloped in so much obscurity. 'And come, lie with him' means that these might be joined together as well.

[4] 'And let us keep seed alive by our father' here, as previously, means that in this way a new kind of a Church would emerge. 'And they made their father drink wine that night also' means that in that obscure state they saturated such good with falsities. 'And the younger rose up and lay with him' means that the affection for falsity acted in a similar fashion, so that falsities looked like truths, and the two were in this way joined together. 'And he did not know when she lay down and when she rose up' here, as previously, means that such a general type of good knew no other than that it was so. 'And the two daughters of Lot conceived by their father' means that this was how such a religion as that meant by 'Moab' and 'the son of Ammon' arose.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #1076

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1076. That 'Ham' means the corrupted Church is clear from what has been stated already about 'Ham'. A Church is called corrupted which acknowledges the Word and has a certain worship similar to that of the true Church but nevertheless separates faith from charity, and so separates it from its essential element and very life. As a consequence faith becomes a thing that is dead, with the result that the Church is inevitably corrupted. What kind of people its members become is made clear by the fact that they cannot possibly have any conscience; for conscience that is truly conscience never exists unless it derives from charity. Charity is what makes conscience, that is, the Lord does so by means of charity. What is conscience but not doing wrong to anyone in any way at all, or doing well to everybody in every possible way? So conscience is an attribute of charity and never of faith separated from charity. If such persons do have any conscience it is a false conscience, about which see what has appeared already. And because they are devoid of conscience they rush into everything unspeakable, so far as external restraints are removed.

[2] Nor indeed do these people know what charity is, but only that it is a word having some meaning. And being devoid of charity they do not know what faith is. When questioned they can only reply that it is a sort of thought Some reply that it is trust, others that it is cognitions of faith. A few say that it is living according to those cognitions, while scarcely any say that it is the life of charity, that is, of mutual love. And if they are told this and are given the opportunity to reflect, their only reply is that all love begins from self, and that anyone who does not consider his own interests and his family's is worse than a heathen. Consequently they are concerned about nothing but themselves and the world. This leads to their living in the proprium, the nature of which has been described frequently already. These are the people who are called 'Ham'.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.