Van Swedenborgs Werken

 

Apocalyps Onthuld #533

Bestudeer deze passage

  
/ 962  
  

533. Een vrouw omgeven met de zon en de maan onder haar voeten, betekent de Nieuwe Kerk van de Heer in de hemelen, namelijk de Nieuwe Hemel en de toekomstige Nieuwe Kerk op aarde, namelijk het Nieuwe Jeruzalem.

Dat de Nieuwe Kerk van de Heer met deze vrouw wordt aangeduid, staat vast uit de afzonderlijke dingen in dit hoofdstuk, in de geestelijke zin verstaan; dat met de vrouw ook elders in het Woord de Kerk wordt aangeduid, zie nr. 434; en de Kerk wordt aangeduid, omdat de Kerk de Bruid en de Echtgenote van de Heer wordt genoemd; dat zij met de zon omgeven werd gezien, is omdat zij in de liefde tot de Heer is; zij erkent Hem immers en doet Zijn geboden en dit is Hem liefhebben, (Johannes 14:21-24); dat de zon de liefde betekent, zie nr. 53.

Dat de maan onder de voeten van de vrouw werd gezien, is omdat de Kerk op aarde, die nog niet met de Kerk in de hemelen is verbonden, wordt verstaan; met de maan wordt aangeduid het inzicht in de natuurlijke mens en het geloof, nr. 413; en met gezien worden onder de voeten wordt aangeduid dat zij op aarde zal zijn; anders wordt met de voeten die Kerk zelf aangeduid, als zij verbonden is.

Men moet weten, dat er in de hemelen evenzeer een Kerk is als op aarde; daar is immers het Woord, daar zijn tempels en predikingen daarin; daar zijn bedieningen en priesterschappen; alle engelen daar zijn immers mensen geweest; en daar is hun heengaan uit de wereld voor hen slechts de voortzetting van het leven geweest; en daarom worden zij ook in liefde en wijsheid vervolmaakt, eenieder volgens de graad van de aandoening van het ware en het goede, die zij uit de wereld met zich dragen.

De Kerk bij hen wordt hier verstaan onder de met de zon omgeven vrouw, bij wie op het hoofd een kroon van zeven sterren was; maar omdat de Kerk in de hemelen niet kan bestaan, tenzij er ook een Kerk op aarde is, die in een daarmee samenstemmende liefde en wijsheid is en deze komen zal, werd daarom onder de voeten van de vrouw de maan gezien, waarmee hier in het bijzonder het geloof wordt aangeduid, waardoor er zodanig als het heden is, geen verbinding is.

Dat de Kerk in de hemelen niet kan bestaan, tenzij de Kerk op aarde met haar is verbonden, is omdat de hemel, waar de engelen zijn en de Kerk, waar de mensen zijn, één handelen zoals het innerlijke en het uiterlijke bij de mens en het innerlijke bij de mens niet in zijn staat blijft bestaan, tenzij het uiterlijke daarmee wordt verbonden; het innerlijke immers zonder het uiterlijke is zoals een huis zonder fundament, of zoals zaad op de grond en niet in de grond, dus zoals iets zonder wortel; in één woord, zoals een oorzaak zonder de uitwerking waarin zij kan zijn; hieruit kan men zien, dat het een volstrekte noodzakelijkheid is, dat er ergens in de wereld een Kerk is, waar het Woord en waardoor de Heer bekend is.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 20

Studie

   

1 Abraham traveled from there toward the land of the South, and lived between Kadesh and Shur. He lived as a foreigner in Gerar.

2 Abraham said about Sarah his wife, "She is my sister." Abimelech king of Gerar sent, and took Sarah.

3 But God came to Abimelech in a dream of the night, and said to him, "Behold, you are a dead man, because of the woman whom you have taken. For she is a man's wife."

4 Now Abimelech had not come near her. He said, "Lord, will you kill even a righteous nation?

5 Didn't he tell me, 'She is my sister?' She, even she herself, said, 'He is my brother.' In the integrity of my heart and the innocence of my hands have I done this."

6 God said to him in the dream, "Yes, I know that in the integrity of your heart you have done this, and I also withheld you from sinning against me. Therefore I didn't allow you to touch her.

7 Now therefore, restore the man's wife. For he is a prophet, and he will pray for you, and you will live. If you don't restore her, know for sure that you will die, you, and all who are yours."

8 Abimelech rose early in the morning, and called all his servants, and told all these things in their ear. The men were very scared.

9 Then Abimelech called Abraham, and said to him, "What have you done to us? How have I sinned against you, that you have brought on me and on my kingdom a great sin? You have done deeds to me that ought not to be done!"

10 Abimelech said to Abraham, "What did you see, that you have done this thing?"

11 Abraham said, "Because I thought, 'Surely the fear of God is not in this place. They will kill me for my wife's sake.'

12 Besides, she is indeed my sister, the daughter of my father, but not the daughter of my mother; and she became my wife.

13 It happened, when God caused me to wander from my father's house, that I said to her, 'This is your kindness which you shall show to me. Everywhere that we go, say of me, "He is my brother."'"

14 Abimelech took sheep and cattle, male servants and female servants, and gave them to Abraham, and restored Sarah, his wife, to him.

15 Abimelech said, "Behold, my land is before you. Dwell where it pleases you."

16 To Sarah he said, "Behold, I have given your brother a thousand pieces of silver. Behold, it is for you a covering of the eyes to all that are with you. In front of all you are vindicated."

17 Abraham prayed to God. God healed Abimelech, and his wife, and his female servants, and they bore children.

18 For Yahweh had closed up tight all the wombs of the house of Abimelech, because of Sarah, Abraham's wife.