Van Swedenborgs Werken

 

Apocalyps Onthuld #531

Bestudeer deze passage

  
/ 962  
  

531. Hieraan zal ik deze gedenkwaardigheid toevoegen.

Ik werd plotseling aangegrepen door een bijna dodelijke ziekte, mijn hele hoofd was bezwaard; een verpestende rook steeg op vanuit het Jeruzalem dat ‘Sodom en Egypte’ wordt genoemd; ik was halfdood en had felle pijn en ik verwachte het einde; zo lag ik dan in mijn bed drie en een halve dag lang; zodanig was mijn geest geworden en ten gevolge daarvan mijn lichaam.

Toen hoorde ik rondom mij stemmen zeggen:

‘Kijk, daar ligt hij dood op straat in onze stad, die de boetedoening tot vergeving van de zonden en alleen Christus Mens heeft gepredikt’.

Zij vroegen aan enigen uit de geestelijkheid of hij een begrafenis waard was, maar zij zeiden:

‘Nee, laat hem blijven liggen, laat hem tot schouwspel dienen’.

Zij gingen heen en kwamen terug en zij spotten.

Dit is naar waarheid zo met mij gebeurd, toen dit hoofdstuk van de (Openbaring 11:9-11) werd onthuld.

Toen werden van de spotters grove woorden gehoord, vooral deze:

‘Hoe kan men boete doen zonder het geloof? Hoe kan Christus de mens worden aanbeden als God? Als wij om niet zonder enige verdienste van onze kant gezaligd worden, wat is er dan anders nodig dan het geloof-alleen dat God de Vader de Zoon heeft gezonden die de verdoemenis van de wet zou wegnemen en ons Zijn verdienste toerekenen en ons zo voor Hem rechtvaardig maken en ons bij monde van de priester van zonde vrijspreken en dan de Heilige Geest geven die al het goede in ons werkt? Zijn deze dingen niet volgens de Schrift en eveneens volgens de rede?’

Hieraan schonk de menigte omstanders bijval.

Ik hoorde deze dingen, zonder daarop te kunnen antwoorden, omdat ik bijna dood neer lag; maar na drie en een halve dag herstelde mijn geest zich en kon ik in de geest de straat uit en die stad weer binnengaan en zei opnieuw:

‘Doet boete en gelooft in Christus en uw zonden zullen vergeven worden en u zult gezaligd worden; indien niet, zo zult u vergaan. Heeft niet de Heer Zelf de boetedoening tot vergeving van de zonden gepredikt en dat zij in Hem geloven zouden? Heeft hij de discipelen niet bevolen om dit eveneens te prediken? Is niet een volledige zorgeloosheid van het leven het gevolg van het dogma van uw geloof?’

Maar zij zeiden:

‘Wat een kletspraat? Heeft niet de Zoon voldoening gegeven? Heeft niet de Vader het toegerekend en ons, die dit geloofd hebben, rechtvaardig gemaakt? Worden wij zo niet geleid door de geest der genade? Wat is dan in ons de zonde? Wat heeft dan de dood met ons te doen? Begrijpt u dit evangelie, u heraut van de zonde en de boetedoening?’

Maar toen ging van de hemel een stem uit en zei:

‘Wat is het geloof van een onboetvaardige anders dan een dood geloof; het einde komt, het einde komt over u, gij zorgelozen, gij schuldelozen in eigen ogen, gij rechtvaardig gemaakten in uw geloof, gij duivelen!’

Plotseling werd in het midden van die stad een kloof geopend en deze werd almaar wijder; en het ene huis viel over het andere en zij werden verzwolgen en direct erna borrelde water uit de wijd gapende afgrond op en overstroomde de verwoesting.

Toen zij zo weggezonken waren en overstroomd schenen, verlangde ik hun lot in de diepte te weten en mij werd vanuit de hemel gezegd:

‘Gij zult het zien en horen’.

Toen verdwenen voor mijn ogen de wateren waarin zij overstroomd schenen, omdat wateren in de geestelijke wereld overeenstemmingen zijn en vandaar rondom degenen verschijnen die in valse dingen zijn; zij werden toen door mij gezien op een zanderige bodem waar steenhopen opeengestapeld lagen waar zij tussendoor liepen.

Zij weeklaagden dat zij uit hun grote stad waren geworpen en ze tierden en schreeuwden:

‘Waarom is dit ons overkomen? Zijn wij door ons geloof niet rein, zuiver, gerecht en heilig?’

Anderen zeiden:

‘Zijn wij door ons geloof niet gereinigd, gezuiverd, gerechtvaardigd en geheiligd?’; weer anderen:

‘Zijn wij door ons geloof niet zodanig geworden dat wij voor God de Vader zoals rein, zuiver, gerecht en heilig verschijnen, daarvoor worden aangezien, geacht en voor de engelen daarvoor verklaard? Zijn wij niet verzoend, begenadigd, ontzondigd en zo losgemaakt, gewassen en gezuiverd van zonden? Is niet door Christus de verdoemenis van de wet opgeheven? Waarom zijn wij dan evenals verdoemden hier naartoe geworpen? Wij hebben door een dappere boeteprediker in onze grote stad horen zeggen:

‘Gelooft in Christus en doet boete’. Hebben wij niet in Christus geloofd, toen wij in Zijn verdienste geloofden? En hebben wij niet boete gedaan, toen wij beleden dat wij zondaars zijn; waarom is ons dit dan overkomen?’

Maar toen werd er een stem tot hen van terzijde gehoord:

‘Kent u wel één zonde waarin u bent? Hebt u zich ooit wel onderzocht en hebt u daarom wel enig boze als zonde tegen God geschuwd? En wie dit niet schuwt, is daarin. Is de zonde niet de duivel? Daarom bent u het van wie de Heer zegt:

‘Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben vóór u gegeten en gedronken en in onze straten hebt Gij geleerd. Maar Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet van waar gij zijt, wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid’, (Lukas 13:26, 27); en ook van wie de Heer spreekt in: (Mattheüs 7:22, 23). Gaat daarom heen, eenieder naar zijn plaats; u ziet openingen die naar holen leiden, gaat daar naar binnen en aan eenieder van u zal daar zijn werk worden gegeven om te doen; en dan voedsel naar gelang van het werk; indien gij niet gaat, zal de honger u wel dwingen om binnen te gaan’.

Daarna kwam er een stem uit de hemel tot bepaalde personen op aarde, die buiten de stad waren, over wie ook gesproken is in vers 13, en op luide toon werd gehoord:

‘Wacht u, wacht u voor de vergezelschapping met zulke mensen; kunt u niet verstaan, dat de boze dingen, die zonden en ongerechtigheden worden genoemd, de mens onrein en onzuiver maken? Hoe kan de mens anders daarvan worden gereinigd en gezuiverd dan door de daadwerkelijke boetedoening en door het geloof in Jezus Christus. De daadwerkelijke boetedoening is: zich onderzoeken, zijn zonden leren kennen en erkennen, zich schuldig verklaren, ze vóór de Heer belijden, hulp en macht afsmeken om ze te weerstaan en zo daarvan aflaten en een nieuw leven leiden; en al deze dingen zoals uit uzelf. Doet dit een- of tweemaal per jaar, wanneer u tot de Heilige Communie nadert; en daarna, wanneer de zonden waaraan u zich schuldig hebt verklaard, terugkeren, zegt dan tegen uzelf: Wij willen ze niet, omdat het zonden tegen God zijn. Dit is de daadwerkelijke boetedoening. Wie kan niet verstaan dat hij die zijn zonden niet onderzoekt en ziet, daarin blijft? Al het boze immers is uit geboorte verkwikkelijk; het is immers verkwikkelijk wraak te nemen, te hoereren, te beroven, te lasteren en vooral te heersen vanuit de liefde van zich. Maakt het verkwikkelijke niet, dat die dingen niet gezien worden? En indien bij geval wordt gezegd dat het zonden zijn, verontschuldigt u ze dan niet vanwege het verkwikkelijke ervan, ja zelfs overreedt u uzelf niet en bevestigt u het niet met valse dingen, dat het geen zonden zijn? En zo blijft u daarin en begaat ze daarna meer dan tevoren, en dit tot daaraan toe, dat u niet meer weet wat zonde is, ja zelfs of er zonde is. Anders geschiedt met eenieder die werkelijk daadwerkelijk boete doet; deze mens noemt zijn boze dingen, die hij heeft leren kennen en heeft erkend, zonden en daarom begint hij die te schuwen en te verafschuwen en het verkwikkelijke ervan als iets onverkwikkelijks te voelen; en voor zoveel als dit gebeurt, voor zoveel ziet hij de goede dingen en heeft ze lief en tenslotte voelt hij het verkwikkelijke van deze dingen, namelijk het verkwikkelijke van de hemel. In één woord: voor zoveel iemand de duivel achter zijn rug werpt, voor zoveel wordt hij door de Heer aangenomen en door Hem geleerd, geleid, van de boze dingen afgehouden en in de goede dingen gehouden. Dit is de weg en er is geen andere uit de hel tot de hemel’.

Het is wonderlijk dat de hervormden een bepaalde diepgewortelde tegenzin en afkeer hebben voor de daadwerkelijke boetedoening en wel in zo’n grote mate dat ze zich er niet toe kunnen aanzetten om zich te onderzoeken en hun zonden te zien en die voor God te belijden; het is alsof hun een ontzetting overvalt, wanneer ze het zouden willen proberen. In heb zeer velen in de geestelijke wereld daarover ondervraagd en allen zeiden dat dit boven hun krachten gaat.

Toen zij hoorden dat de pauselijken dit echter wel doen, dat wil zeggen, dat zij zich onderzoeken en vrijuit hun zonden bekennen voor een monnik, waren zij zeer verwonderd, en vooral omdat de hervormden het niet in het verborgene voor God kunnen doen, hoewel het hun toch evenzeer is opgelegd eer zij het Gewijde Avondmaal naderen. Enigen daar gingen na waarom dit het geval is; en zij ontdekten dat het geloof-alleen zo’n staat van onboetvaardigheid en zo’n hart veroorzaakt; het werd hun toen gegeven te zien dat degenen van de pauselijken die Christus aanbidden en niet de heiligen aanroepen, en niet de zogenaamde stedehouder aanbidden, noch een van diens sleuteldragers, gezaligd worden.

Na deze dingen werd als het ware een donderslag gehoord en een stem sprak vanuit de hemel:

‘Wij zijn verwonderd; zeg tot de menigte van hervormden: Gelooft in Christus en doet boete en u zult gezaligd worden’.

Daarop zei ik dit en bovendien:

‘Is de doop niet het sacrament van de boetedoening en vandaar de binnenleiding in de Kerk? Wat beloven de peetouders voor de dopeling anders, dan dat hij van de duivel en diens werken zal afzien? Is het Gewijde Avondmaal niet het sacrament van de boetedoening en vandaar de binnenleiding in de hemel? Wordt er niet tot de communicanten gezegd dat zij in elk geval alvorens te naderen boete moeten doen? Is de catechismus niet de Leer van de Universele Christelijke Kerk, die de boetedoening leert; wordt daar niet in de zes geboden van de tweede Tafel gezegd:

‘Dit en dat goede zult gij doen’? Daaruit kunt u weten, dat voor zoveel als iemand het boze schuwt, voor even zoveel hij het goede liefheeft; en dat u tevoren niet weet wat het goede is, ja zelfs ook niet wat het boze is.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Beknopte Uiteenzetting vd Leer van de Nieuwe Kerk #114

Bestudeer deze passage

  
/ 120  
  

114. Korte verklaring

Hieraan zullen nog twee Memorabilia toegevoegd worden, ontleend aan de Onthulde Openbaring.

Het eerste is dit: ik werd plotseling door een bijna dodelijke krankheid overvallen; heel mijn hoofd was zwaar; een verpestende walm, opgestegen uit de grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, (Apocalyps 11:8) was er in doorgedrongen.

Ik was halfdood, onder hevig lijden en wachtte het einde.

Zo lag ik drie en een halve dag in bed; in deze toestand was mijn geest gebracht en dientengevolge mijn lichaam.

Daarop hoorde ik om mij heen stemmen, die zeiden: Zie, daar ligt hij dood op straat van onze stad, hij die de boetedoening tot vergeving van de zonde predikte en dat de mens Christus alleen God is, en zij vroegen aan enigen van de geestelijkheid, of hij een begrafenis waardig was, evenals er staat van de twee in die stad gedode getuigen, (Apocalyps 11:8, 9, 10) en zij zeiden: Neen, laat hem daar liggen en laat hem gezien worden, en zij gingen weg en kwamen terug en spotten.

Dit is mij in waarheid overkomen, toen ik dit hoofdstuk uit de Openbaring verklaarde.

Heftige woorden werden van hen gehoord, voornamelijk deze: ‘Hoe kan men boete doen zonder het geloof?

Hoe kan de mens Christus als God aanbeden worden?

Zo wij uit genade verlost worden zonder enige verdienste van onze kant, wat is er dan nog anders nodig dan het geloof alleen, dat God, de Vader, de Zoon gezonden heeft om de vloek van de wet weg te nemen, ons Zijn verdienste toe te rekenen en ons zo voor Hem te rechtvaardigen en ons van zonde vrij te spreken en ons dan de Heilige Geest te geven, opdat deze al het goede in ons werkt?

Is dit niet in overeenstemming met de Schrift en ook met de rede?’

Dit juichte de bende, die er bij stond, toe.

Ik hoorde het en kon niet antwoorden, omdat ik bijna als dood neerlag.

Maar na drie en een halve dag genas mijn geest en ik ging in de geest van de straat in de stad en zei opnieuw: ‘Doet boete en gelooft in Christus, zo worden u de zonden vergeven en u zult verlost worden, doch indien niet, zo zult u verloren gaan.

Heeft niet de Heer zelf boete tot vergeving van de zonden gepredikt en dat men in Hem geloven moet?

Heeft Hij niet aan Zijn discipelen bevolen hetzelfde te prediken?

Is niet een volkomen verzekerdheid van het leven het gevolg van uw geloofsleer?’

Maar zij zeiden: ‘Wat raaskalt u’.

Heeft niet de Zoon genoeg gedaan?

Heeft de Vader dit niet toegerekend en ons, die dit geloofd hebben, gerechtvaardigd?

Aldus worden wij door de geest van de genade geleid; wat voor zonden hebben wij dan, wat heeft de dood dan nog met ons te maken?

Vat u dit Evangelie niet, u prediker van zonde en boete?’

Toen kwam er evenwel een stem uit de hemel, en zei: ‘Wat is het geloof van een onboetvaardige anders dan een dood geloof?

Het einde is gekomen, het einde is gekomen over u, u gerusten, u onschuldigen in uw eigen oog, u in uw geloof gerechtvaardigden, u duivelen!’, en daarop opende zich plotseling midden in die stad een diepe afgrond en verwijdde zich en het ene huis na het andere stortte daarin en zij werden verzwolgen en spoedig daarna borrelde er water op uit de gapende kloof en overstroomde de verwoeste plaats.

Toen zij dus verzonken waren en men zag, dat zij door het water overstroomd waren, wenste ik te weten, wat hun lot was in de diepte en mij werd uit de hemel gezegd: ‘U zult het zien en horen’; en daarop verdwenen voor mijn ogen de wateren, die hen, zoals men gezien had, overstroomd hadden - want de wateren in de geestelijke wereld zijn overeenstemmingen en verschijnen zo om diegenen heen, die zich in valsheden bevinden - en nu verschenen zij aan mij in een zandwoestijn, waar grote steenhopen lagen, waartussen zij rondliepen en jammerden, dat zij uit hun grote stad naar beneden geworpen waren en zij schreeuwden en riepen: ‘Waarom is ons dit overkomen?

Zijn wij niet door ons geloof zuiver, rein, rechtvaardig, heilig?’ en anderen zeiden: ‘Zijn wij niet door ons geloof gezuiverd, gereinigd, gerechtvaardigd?

En wie het kwade niet ontvliedt, die is in het kwade.

Is niet de zonde de duivelen geheiligd?’ en weer anderen: ‘Zijn wij niet door ons geloof zo geworden, dat wij voor God de Vader en voor de gehele Drie-eenheid als zuiver, rein, rechtvaardig en heilig gelden en aangezien worden en voor de engelen als zodanig verklaard worden?

Zijn wij niet verzoend, begenadigd, ontzondigd en zodoende bevrijd, afgewassen en gereinigd van de zonden?

Is niet door Christus de vloek van de wet weggenomen?

Waarom zijn wij dan als verdoemden hier naar beneden geworpen? Weliswaar, hoorden wij een verwaten heraut van de zonde in onze grote stad roepen: ‘Gelooft in Christus en doet boete!’

Maar hebben wij dan niet in Christus geloofd, als wij in Zijn verdienste geloofden?

En hebben wij niet boete gedaan, toen wij beleden zondaren te zijn?

Waarom is ons dit dan overkomen?’

Maar nu hoorde men van ter zijde een stem tot hen zeggen: ‘Kent u ook een enkele zonde in welke u bent?

Hebt u uzelf ooit onderzocht en dientengevolge ooit enig kwaad als zonde jegens God geschuwd?

Daarom bent u degenen, van wie de Heer gezegd heeft: ‘Alsdan zult ulieden beginnen te zeggen: Wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken en U hebt in onze straten geleerd.’

‘Maar Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet, vanwaar u bent; wijkt van mij af alle u werkers van de ongerechtigheid!’, (Lucas 13:26-27) en verder ook degenen, waarvan in Mattheüs 7:22-23) geschreven staat.

Gaat dus heen eenieder naar zijn plaats, u ziet daar grotten, die toegang geven tot spelonken; gaat daarin en aan eenieder van u zal zijn werk, dat hij te verrichten heeft, aangewezen worden en dan voedsel naar gelang van zijn werk; en wilt u niet, dan zal de honger ulieden wel dwingen daar binnen te gaan’.

Daarop deed zich een stem uit de hemel horen tot enigen daar op de aarde, die zich buiten die grote stad bevonden en van wie ook in vers 13 in dat hoofdstuk sprake is: ‘Hoedt u’, werd luid geroepen, ‘Hoedt u voor de gemeenschap met zulke mensen!

Kunt u niet inzien, dat het boze, dat zonde en misdaad genoemd wordt, de mens onrein en onzuiver maakt?

Hoe kan de mens anders daarvan gereinigd en gezuiverd worden, dan door werkelijke boete en door geloof in de Heer God, de Zaligmaker?

Werkelijke boete is zichzelf onderzoeken, zijn zonden inzien en erkennen, zichzelf voor schuldig verklaren, ze voor de Heer belijden en om hulp en kracht smeken om ze te weerstaan, en er dus afstand van te doen en een nieuw leven te beginnen, en dat alles als uit uzelf.

Doet dit eens of tweemaal per jaar, wanneer u tot het Heilig Avondmaal gaat en wanneer dan die zonden, waaraan u u schuldig verklaard hebt, terugkeren, zo zegt u bij uzelf: ‘Wij willen die niet doen, omdat het zonden tegen God zijn.

Dit is werkelijke boete.

Wie kan niet inzien, dat wie zich niet onderzoekt en zijn zonden niet ziet, daarin blijft?

Want al het boze is van de geboorte af aangenaam; want het is aangenaam om zich te wreken, ontucht te bedrijven, te roven en te lasteren.

Maakt het aangename niet, dat men het niet ziet?

En wanneer soms gezegd wordt, dat het zonde is, verontschuldigt u het dan niet, omdat het zo aangenaam is, ja, staaft u dit niet door valse redeneringen en maakt u uzelf niet wijs, dat het geen zonde is?

En zodoende blijft u daarin en begaat ze daarna meer dan tevoren en wel zolang, tot u niet meer weet, wat zonde is, ja, of er zonde bestaat.

Anders gaat het met ieder, die werkelijk boete doet, deze noemt zijn kwaad, dat hij ingezien en erkend heeft, zonde en begint het dientengevolge te vlieden en te verafschuwen en het aangename daarvan als iets onaangenaams te gevoelen.

En in zoverre dit geschiedt, ziet en bemint hij het goede en tenslotte voelt hij ook het aangename daarvan, dat het aangename van de hemel is; met één woord, in zoverre iemand de duivel achter zich werpt, in zoverre wordt hij door de Heer als kind aangenomen en door Hem geleerd, geleid en van het boze afgehouden en in het goede gehouden.

Dit is de weg en er is geen andere, die van de hel naar de hemel voert’.

Het is verwonderlijk, dat de hervormden een zekere ingeboren tegenzin, aarzeling en afkeer tegen de werkelijke boetedoening hebben, die zo groot is, dat zij zichzelf er niet toe kunnen brengen, om zich te onderzoeken en hun zonden te zien en ze voor God te belijden; het is alsof hen een rilling overvalt, wanneer zij het doen willen.

Ik heb zeer velen in de geestelijke wereld daarover ondervraagd en zij zeiden allen, dat dit boven hun krachten ging.

Als zij hoorden, dat de pauselijken dit niettemin doen, dat zij namelijk zichzelf onderzoeken en openlijk hun zonden voor een monnik belijden, verwonderen zij zich zeer en dan ook daarover, dat de hervormden dat niet eens in het verborgene voor God kunnen doen, ofschoon het hun eveneens geboden is, voor zij tot het Heilig Avondmaal gaan.

En enigen daar onderzochten zich ook, waardoor dit kwam en bevonden dat het geloof-alleen hen in zo’n toestand van onboetvaardigheid gebracht en hun zo’n hart gegeven had.

En toen werd hun gegeven te zien, dat diegenen van de pauselijken zalig worden, die zich tot Christus wenden en Hem aanbidden en de primaten en voorgangers van hun Kerk niet aanbidden, maar alleen eren.

Hierna werd iets gehoord gelijk een donderslag en een stem uit de hemel sprak en zei: ‘Wij staan verbaasd!

Zeg tot de verzameling van de hervormden: Gelooft in Christus en doet boete, en gij zult behouden worden!’

En ik zei het en bovendien: ‘Is de Doop niet een sacrament van de boete en bijgevolg een inleiding in de Kerk?

Wat beloven de doopgetuigen anders voor de dopeling, dan dat hij van de duivel en zijn werken afstand zal doen?

Is het Heilig Avondmaal niet een sacrament van de boete en dus een inleiding in de hemel?

Wordt niet tot de communicanten gezegd, dat zij vóór de toetreding noodwendig boete moeten doen?

Zijn niet de Tien Geboden de algemene leer van de christelijke Kerk en leren zij niet de boete?

Wordt daar in de zes geboden van de tweede tafel niet gezegd, dit en dat boze zult u niet doen, terwijl er niet gezegd wordt, dit en dat goede zult u doen? Daaruit kunt u weten, dat in zoverre iemand het boze vliedt, hij het goede liefheeft en dat u niet eerder weet wat goed en ook niet wat boos is?’

  
/ 120  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.