5649. En zij zeiden: Over het woord des zilvers dat in onze reiszakken wedergebracht is in het begin, worden wij gebracht; dat dit betekent dat zij, omdat het ware in het uiterlijk natuurlijke om niet schijnt gegeven, daarom onderworpen zouden worden, staat vast uit de betekenis van het teruggebrachte zilver, namelijk het om niet gegeven ware, nrs. 5530, 5624;
uit de betekenis van de reiszak, namelijk de drempel van het uiterlijk natuurlijke, nr. 5497;
en uit de betekenis van gebracht worden, namelijk aangebonden en onderworpen worden, waarover eerder in nr. 5648. Het is hiermee als volgt gesteld: omdat het was doorvat dat de wetenschappelijke ware dingen in het uiterlijk natuurlijke om niet waren gegeven en zij daardoor zouden worden aangelokt om zich met het innerlijke te verbinden en zo daaraan zouden worden onderworpen, zouden zij vandaar, zoals net is gezegd, van hun vrije worden beroofd en zo van alle verkwikkingen van het leven; dat dit zo is, namelijk dat het wordt doorvat dat de wetenschappelijke ware dingen om niet zijn gegeven en wel in het uiterlijk of innerlijk natuurlijke, is de mens geheel en al onbekend; de oorzaak hiervan is deze dat hij niet in een zodanige doorvatting is; hij weet immers niet in het minst wat hem om niet wordt gegeven, te minder wat in het uiterlijk natuurlijke en wat in het innerlijk natuurlijke wordt neergelegd; dat hij dit niet waarneemt, daarvan is de algemene oorzaak, dat de wereldse en aardse dingen hem ter harte gaan, maar niet de geestelijke en hemelse dingen en dat hij daarom niet aan enige invloeiing gelooft door de hemel uit de Heer en dus geenszins dat hem iets wordt gegeven, terwijl toch al dat ware dat hij redelijk vanuit de wetenschappelijke dingen concludeert en waarvan hij meent dat het vanuit zijn eigen macht is, een zodanig iets is dat hem wordt gegeven; minder nog kan de mens doorvatten of dit in het uiterlijk dan wel in het innerlijk natuurlijke is neergelegd, omdat hij niet weet dat het natuurlijke tweevoudig is, namelijk een uiterlijke dat toetreedt op de uiterlijke zinnen en een innerlijke dat daarvan terugtreedt en zich tot het redelijke wendt; omdat de mens in onwetendheid is omtrent deze dingen, kan hij daarom niets van doorvatting hebben over zulke dingen; de erkentenis van iets moet voorafgaan opdat de doorvatting ervan zich zal aankondigen; maar de gezelschappen van de engelen weten en doorvatten deze dingen terdege en helder, niet slechts wat hun om niet wordt gegeven, maar ook waar het is; dit kan uit de volgende ondervinding vaststaan: wanneer de een of andere geest die in het goede en daaruit in het vermogen is om dit te doen, in een gezelschap van engelen komt, dan komt hij tegelijk in alle wetenschap en inzicht die dat gezelschap heeft en waarin hij tevoren niet was geweest; en dan weet hij niet anders dan dat hij het tevoren en uit zichzelf zo heeft geweten en verstaan heeft, maar wanneer hij nadenkt, bemerkt hij dat hem dit om niet uit de Heer door dat gezelschap van engelen wordt gegeven; en eveneens weet hij vanuit zo’n gezelschap waar het is, of het in het uiterlijk natuurlijke dan wel in het innerlijk natuurlijke is; er zijn immers gezelschappen van engelen die in het uiterlijk natuurlijke zijn en er zijn er die in het innerlijk natuurlijke zijn; maar zij hebben niet een natuurlijke zoals de mens het natuurlijke heeft, maar het is een geestelijk natuurlijke, dat geestelijk is geworden omdat het verbonden werd met en onderworpen aan het geestelijke. Hieruit kan vaststaan dat de dingen die hier in de innerlijke zin worden vermeld, daadwerkelijk zo plaatsvinden in het andere leven, namelijk dat zij bemerken wat hun om niet wordt gegeven en verder waar dit wordt neergelegd, hoewel de mens heden ten dage niets over zulke dingen weet; maar in de oude tijden wisten degenen die van de Kerk waren, zulke dingen; hun wetenschappelijke dingen leerden het en eveneens de leerstellige dingen; zij waren innerlijke mensen, maar sinds die tijden zijn de mensen langzamerhand uiterlijk geworden en wel dermate dat zij heden ten dage in het lichaam leven, dus in het uiterste; een aanwijzing hiervan is deze dat zij zelfs niet weten wat het geestelijke en wat het innerlijke is en dat zij ook niet geloven dat die er zijn; ja zelfs zijn zij van de innerlijke dingen tot zo’n uiterste in het lichaam uitgelopen dat zij zelfs niet geloven dat er een leven na de dood is, noch dat er een hemel, noch dat er een hel is; ja zelfs zijn zij vanwege het terugtreden uit de innerlijke dingen tot in zo’n uiterste toe, zo stompzinnig in geestelijke dingen geworden dat zij geloven dat het leven van de mens eender is aan het leven van de dieren en dat zo de mens op eenzelfde wijze zal sterven; en wat wonderlijk is, de geleerden geloven deze zaken meer dan de eenvoudige mens, en wie anders gelooft, wordt door hen voor onnozel gehouden.