Hemel en Hel #531

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 603  
  

531. De wetten van het geestelijk leven en van het burgerlijk en van het zedelijk leven zijn ook bevat in de wet van de tien geboden. In de eerste drie de wetten van het geestelijk leven, in de volgende vier de wetten van het burgerlijk leven, in de laatste drie de wetten van het zedelijk leven. Naar het uiterlijk leeft de geheel natuurlijke mens naar al deze geboden, evenals de geestelijke mens; hij aanbidt God op gelijke wijze, gaat ter kerke, luistert naar de preek, zet een aandachtig gezicht; hij moordt niet, doet geen overspel, steelt niet, geeft geen valse getuigenis en rooft niet de goederen van zijn naasten. Maar dit alles doet hij alleen uit eigenbelang en wereldliefde, of voor het oog. Innerlijk is hij juist het tegenovergestelde van wat hij uiterlijk schijnt. In zijn hart loochent hij God, in zijn godsdienstige handelingen speelt hij de huichelaar en aan zichzelf en aan zijn eigen gedachten overgelaten, lacht hij met de heilige dingen van de kerk en gelooft dat zij alleen goed zijn om de onnozele menigte in toom te houden. Zo iemand is bijgevolg geheel gescheiden van de hemel; omdat hij geen geestelijk mens is, is hij ook niet werkelijk zedelijk noch burgerlijk. Want hoewel hij niet doodslaat, toch haat hij iedereen die hem tegenstaat, door haat brandt hij van wraak tegen hem. Als hij dus niet werd verhinderd door burgerlijke wetten en uiterlijke banden die hij vreest, zou hij doden en omdat zijn lust daarnaar uitgaat, volgt daaruit dat hij aanhoudend een moordenaar is. Hoewel hij geen overspel doet, is hij toch voortdurend een overspeler, want hij gelooft dat het geoorloofd is; hij doet het daarom als hij kan en gelegenheid vindt. Hij steelt niet, maar begeert toch de goederen van een ander; hij acht bedriegerij en boze kunstgrepen niet als onwettig en is voortdurend een dief in zijn hart. Ten opzichte van de voorschriften van het zedelijk leven, zoals het niet geven van valse getuigenis en het niet begeren van iemands goederen, geldt dezelfde opmerking. Ieder mens, die het Goddelijke loochent en geen geweten door de godsdienst heeft verkregen, is van zodanige aard. Dit blijkt duidelijk bij hen die zulk een natuur hebben, wanneer zij na de dood van al het uiterlijke zijn ontdaan en aan hun innerlijk zijn overgelaten. Afgescheiden van de hemel handelen zij dan in vereniging met de hel; zij zijn verenigd met haar bewoners. Niet zo is het met hen die in hun hart God hebben erkend, die in de handelingen van hun leven eerbied hebben gehad voor de Goddelijke wetten en de eerste drie geboden hebben gehouden, evenals de andere. Wanneer zij in hun innerlijk worden geleid, nadat hun uiterlijk is weggenomen, zijn zij wijzer dan in de wereld, want als zij in hun innerlijk komen, is het alsof zij uit de schaduw in het licht treden, uit de onwetendheid in de wijsheid, uit een zorg vol leven in een gelukkig; want zij zijn in de Goddelijke sfeer en dus in de hemel. Deze bijzonderheden zijn vermeld opdat men het verschil zou weten tussen deze tweeërlei mensen, hoewel zij uiterlijk een gelijk leven in de wereld hebben geleid.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.