Goddelijke Voorzienigheid #80

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

80. Niets wordt de mens toegeëigend wat hij alleen maar denkt, zelfs ook niet wat hij denkt te willen, tenzij hij tegelijk, voor zoveel hij wil, ook, als de gelegenheid wordt gegeven, dat doet. De oorzaak is omdat de mens als hij dat daarna doet, het vanuit de wil door het verstand, of vanuit de aandoening van de wil door het denken van het verstand doet. Zolang het echter van het denken alleen is, kan het niet worden toegeëigend, omdat het verstand zich niet verbindt met de wil, of niet het denken van het verstand met de aandoening van de wil, maar de wil en de aandoening ervan verbindt zich met het verstand en het denken ervan, zoals met vele dingen is getoond in het vijfde deel van de verhandeling ‘over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’. Dit wordt verstaan onder de woorden van de Heer: ‘Niet wat in de mond ingaat, maakt de mens onrein, maar wat vanuit het hart door de mond uitgaat, maakt de mens onrein’, (Mattheüs 15:11, 17-19). Onder de mond wordt in de geestelijke zin het denken verstaan, aangezien het denken spreekt door de mond; en onder het hart wordt in die zin verstaan de aandoening die van de liefde is. Indien de mens hiervanuit denkt en spreekt, dan maakt hij zich onrein. Door het hart wordt ook aangeduid de aandoening die van de liefde of van de wil is, en door de mond het denken dat van het verstand is, (Lukas 6:45).

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl