Goddelijke Voorzienigheid #51

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

51. Hieruit kan nu vaststaan dat men over het Oneindige en het Eeuwige, dus over de Heer, moet denken zonder ruimte en tijd en dat zo denken mogelijk is. Bovendien dat het ook wordt gedacht door hen die innerlijk in het redelijke denken, en dat dan het Oneindige en het Eeuwige hetzelfde is als het Goddelijke; zo denken de engelen en de geesten. Vanuit het van tijd en ruimte geabstraheerde denken wordt enigszins de Goddelijke Alomtegenwoordigheid en de Goddelijke Almacht begrepen, voorts het Goddelijke uit het eeuwige, maar in het geheel niet vanuit een gedachte waaraan een idee vanuit ruimte en tijd kleeft. Hieruit blijkt dat gedacht kan worden over God uit het eeuwige, maar nooit over de natuur uit het eeuwige. Bijgevolg dat gedacht kan worden over de schepping van het heelal uit God, maar in het geheel niet iets over een schepping vanuit de natuur; aan de natuur immers zijn de ruimte en de tijd eigen, het Goddelijke echter is zonder die. Dat het Goddelijke zonder ruimte en tijd is, zie men in de verhandeling ‘over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, n. 7-10, n. 69-72, n. 73-76, en elders.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl