Goddelijke Voorzienigheid #333

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

333. Gezegd wordt dat de werking van de Goddelijke Voorzienigheid om de mens te zaligen inzet met zijn geboorte en voortduurt tot aan het einde van zijn leven. Opdat dit zal worden verstaan, moet men weten dat de Heer ziet hoedanig de mens is en vooruitziet hoedanig hij wil zijn, en dus hoedanig hij zal zijn; en het vrije van zijn wil kan niet worden weggenomen, opdat hij een mens zal zijn en vandaar onsterfelijk, zoals eerder met vele dingen is getoond. Daarom voorziet de Heer zijn staat na de dood en voorziet hij daarin vanaf zijn geboorte tot aan het einde van zijn leven. Bij de bozen voorziet Hij daarin door de boze dingen toe te laten en aanhoudend daarvan weg te leiden; bij de goeden echter voorziet Hij daarin door te leiden tot het goede, zo is dus de Goddelijke Voorzienigheid aanhoudend in de werking om de mens te behouden. Maar niet meerderen kunnen worden behouden dan die behouden willen worden en diegenen willen behouden worden die God erkennen en door Hem geleid willen worden en diegenen willen het niet, die God niet erkennen en zichzelf leiden. Dezen immers denken niet over het eeuwige leven en over de zaliging, eerstgenoemden echter denken daar wel over. Dit ziet de Heer en toch leidt Hij hen; en Hij leidt hen volgens de wetten van Zijn Goddelijke Voorzienigheid, waartegen Hij niet kan handelen, aangezien daartegen handelen zou zijn, handelen tegen Zijn Goddelijke Liefde en tegen Zijn Goddelijke Wijsheid, wat tegen Zichzelf handelen is. Omdat Hij nu de staten van allen na de dood voorziet en Hij eveneens de plaatsen voorziet van hen die niet behouden willen worden, in de hel, en de plaatsen van hen die wel gezaligd willen worden in de hemel, volgt dat Hij, zoals is gezegd, voor de bozen voorziet in hun plaatsen door toe te laten en weg te leiden en voor de goeden voorziet in hun plaatsen door te leiden. Dat indien dit niet aanhoudend zou gebeuren vanaf de geboorte van eenieder tot aan het einde van zijn leven, de hemel niet zou blijven bestaan, noch de hel; want zonder dit vooruitzien en deze Voorzienigheid tegelijk zou de hemel noch de hel iets anders zijn dan een soort van verwarring. Dat voor eenieder in zijn plaats is voorzien door de Heer vanuit het vooruitgeziene, zie men boven in n. 202, 203. Dit kan toegelicht worden door deze vergelijking: indien een speerwerper of een scherpschutter aanlegt op een doelwit en uit het doelwit daarachter een rechte lijn getrokken werd tot de afstand van een mijl, indien hij bij het mikken er slechts een haarbreed naast ging, zou de werpspies of het kogeltje aan het einde van de mijl ontzaglijk afwijken van de achter het doelwit getrokken lijn. Zo zou het dus zijn als niet de Heer elk ogenblik, ja zelfs elk kleinste ogenblik, het eeuwige zou beschouwen in het vooruitzien van en in het voorzien van de plaats van eenieder na de dood. Maar dit geschiedt door de Heer, omdat al het toekomstige voor Hem tegenwoordig is en al het tegenwoordige voor Hem eeuwig is. Dat de Goddelijke Voorzienigheid in al wat zij doet het oneindige en eeuwige beschouwt, zie men boven in n. 46-69, 214 en vervolg.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl