Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3573

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3573. Dat de woorden ‘en kus mij, mijn zoon’ betekenen: of het verbonden kan worden, blijkt uit de betekenis van kussen, namelijk de vereniging en verbinding uit aandoening; het kussen, dat uiterlijk is, is niets anders dan de aandoening van de verbinding die innerlijk is; zij stemmen ook overeen. Hier wordt, zoals duidelijk blijkt uit wat eerder is gezegd, in de hoogste zin gehandeld over de verheerlijking van het natuurlijke in de Heer, dat wil zeggen hoe de Heer het natuurlijke in Zich Goddelijk maakte. In de uitbeeldende zin wordt echter gehandeld over de wederverwekking van het natuurlijke bij de mens, dus over de verbinding van het natuurlijke met het redelijke; want het natuurlijke is niet eerder wederverwekt, dan wanneer het verbonden is met het redelijke. Deze verbinding vindt plaats door de rechtstreekse en een door middel van, invloeiing van het redelijke in het goede en ware van het natuurlijke; namelijk door het goede van het redelijke rechtstreeks in het goede van het natuurlijke en door middel van dit in het ware van het natuurlijke; en door middel van het ware van het redelijke in het ware van het natuurlijke en vandaar in het goede van het natuurlijke. Over deze verbindingen wordt gehandeld. Deze verbindingen kunnen nooit bestaan dan alleen door de middelen, waarin door het Goddelijke is voorzien en wel door zulke, waarvan de mens volslagen onkundig is en waarover hij nauwelijks enige voorstelling kan hebben door de dingen die tot het licht van de wereld behoren, dat wil zeggen, tot het natuurlijk schijnsel bij hem; maar alleen door de dingen die tot het licht van de hemel, dat wil zeggen tot het redelijk licht behoren; niettemin zijn al deze middelen in de innerlijke zin in het Woord onthuld en worden zichtbaar voor degenen die in die zin zijn, dus voor de engelen, die hierover ontelbare dingen zien en gewaarworden, waarvan er nauwelijks één ontvouwd en verklaard kan worden op een wijze, die binnen het bereik valt van het bevattingsvermogen van de mens. Maar in de werkingen en de tekens daarvan komt het voor de mens enigermate uit, hoe het met deze verbinding is gesteld, want het redelijk gemoed – dat wil zeggen het innerlijke wilsdeel en verstandelijke bij de mens – moet zich in zijn natuurlijk gemoed vertonen, zoals dit gemoed zich in zijn gelaat en zijn gelaatstrekken vertoont en wel zozeer dat zoals het gelaat de uitdrukking is van het natuurlijk gemoed, evenzeer het natuurlijk gemoed de uitdrukking moet zijn van het redelijk gemoed. Wanneer er verbinding is, zoals bij hen die wederverwekt zijn, vertoont zich al wat de mens innerlijk in zijn redelijke, wil en denkt, zichtbaar in zijn natuurlijke en dit vertoont zich zichtbaar in zijn gelaat. Van dien aard is het gelaat van de engelen en van dien aard was het gelaat van de Oudsten, die hemelse mensen waren, want zij vreesden niet in het minst, dat anderen hun einddoelen en voornemens zouden kennen, aangezien zij niets anders wilden dan het goede; want wie zich door de Heer laat leiden, streeft nooit naar iets anders en denkt nooit iets anders. Wanneer de staat van dien aard is, verbindt het redelijke ten aanzien van het goede zich rechtstreeks met het goede van het natuurlijke en door middel hiervan met zijn waarheden en ook door middel van het met zich in het redelijke verbonden ware met het ware van het natuurlijke en hierdoor met het goede daar. Daardoor wordt de verbinding onverbrekelijk. Maar hoever de mens heden ten dage van die staat, dus van de hemelse, is verwijderd, kan hieruit blijken, dat het voor burgerlijke behoedzaamheid wordt gehouden, anders te spreken dan te handelen en ook iets anders in de gelaatstrekken te tonen dan wat men denkt en bedoelt, ja zelfs ook het natuurlijk gemoed zelf zo in te stellen, dat het, één met zijn gelaat, tegen de dingen handelt die het innerlijk denkt en wil volgens een boos einddoel. Voor de Oudsten was dit een ontzaglijke misdaad en zulke mensen werden als duivels uit hun gezelschap geworpen. Uit deze dingen, net als uit werkingen en de tekens ervan, blijkt wat de verbinding is van het redelijke of innerlijke van de mens ten aanzien van het goede en ware, met zijn natuurlijke of uiterlijke mens en dus van welke aard de mens-engel is en van welke aard de mens-duivel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl