Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2349

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2349. Dat de woorden ‘al het volk, van het uiterste einde af’ alle en elk afzonderlijk betekenen, blijkt uit het voorafgaande, namelijk dat door knapen en grijsaards zowel de nieuwe als de bevestigde valsheden en boosheden worden aangeduid; vandaar betekent nu ‘het volk van het uiterste einde af’ alle en elke afzonderlijk; ook betekent het volk in het algemeen de valsheden, zie nrs. 1259, 1260. Hier nu wordt de eerste staat beschreven van diegenen binnen de Kerk die tegen het goede van de naastenliefde zijn en dus tegen de Heer, want het een sluit het ander in, daar niemand met de Heer verbonden kan worden dan alleen door de liefde en de naastenliefde. De liefde is de geestelijke verbinding zelf, zoals blijken kan uit het wezen van de liefde en wie niet met Hem verbonden kan worden, kan Hem ook niet erkennen. Dat zij die niet in het goede zijn, de Heer ook niet erkennen kunnen, dat wil zeggen, geloof in Hem hebben, blijkt bij Johannes:

‘Het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hun werken waren boos; eenieder die het boze doet, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden; maar die de waarheid, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden, omdat zij in God gedaan zijn’, (Johannes 3:10-21). Hieruit blijkt duidelijk, dat zij die tegen het goede van de naastenliefde zijn, tegen de Heer zijn, of wat hetzelfde is, dat zij die in het boze zijn, het licht haten en ook niet tot het licht komen. Dat het licht het geloof in de Heer is en de Heer zelf, komt duidelijk uit bij, (Johannes 1:9, 10; 12:35, 36, 46). Eveneens elders bij dezelfde:

‘De wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van dezelve getuig, dat haar werken boos zijn’, (Johannes 7:7). Nog duidelijker bij Mattheüs:

‘Hij zal zeggen tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij niet te eten gegeven: Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt en gij hebt Mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht; voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan’, (Mattheüs 25:41-43, 45). Hieruit blijkt duidelijk op welke wijze zij, die tegen het goede van de naastenliefde zijn, tegen de Heer zijn; en verder dat eenieder wordt geoordeeld naar het goede dat van de naastenliefde is en niet naar het ware dat van het geloof is, wanneer dit van het goede is afgescheiden; zoals ook elders bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader, met Zijn engelen en alsdan zal Hij eenieder vergelden naar zijn daden’, (Mattheüs 16:27);

daden staan voor de goedheden die van de naastenliefde uitgaan; hetgeen tot de naastenliefde behoort, wordt ook ‘vruchten van het geloof’ genoemd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl