스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9262

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

9262. En dood niet de onschuldige en de gerechte; dat dit betekent de afkeer voor het vernietigen van het innerlijk en het uiterlijk goede, staat vast uit de betekenis van de onschuldige, namelijk hij die in het innerlijk goede is, dus in de abstracte zin het innerlijk goede, waarover hierna; uit de betekenis van de gerechte, namelijk hij die in het uiterlijk goede is en in de abstracte zin het uiterlijk goede; want van het gerechte wordt gesproken met betrekking tot het goede van de liefde jegens de naaste, maar van het onschuldige met betrekking tot het goede van de liefde tot de Heer; het goede van de liefde jegens de naaste is het uiterlijk goede en het goede van de liefde tot de Heer is het innerlijk goede; en uit de betekenis van doden, namelijk vernietigen.

Dat het gerechte het goede van de liefde jegens de naaste is, zal men ook verderop zien; maar dat het onschuldige het goede van de liefde tot de Heer is, komt omdat degenen in de onschuld zijn die de Heer liefhebben.

Onschuld is immers van harte erkennen dat men uit zich niet dan alleen het boze wil en niet dan alleen het valse doorvat en dat al het goede dat van de liefde is en al het ware dat van het geloof is, alleen uit de Heer is.

Deze dingen van harte erkennen kunnen geen anderen dan zij die met de Heer zijn verbonden door de liefde; zodanig zijn zij die in de binnenste hemel zijn, die vandaar de hemel der onschuld wordt genoemd; en daarom is het goede dat zij daar hebben, het innerlijk goede; het is immers het Goddelijk Goede dat voortgaat uit de Heer, dat degenen opnemen die in de hemel der onschuld zijn; vandaar eveneens verschijnen zij naakt en eveneens zoals kleine kinderen; daar komt het vandaan, dat de onschuld wordt uitgebeeld door naaktheid en eveneens als jonge kinderen; dat zij door naaktheid worden uitgebeeld, zie de nrs. 165, 213, 214, 8375; en als jonge kinderen, nr. 430, 1616, 2280, 2305, 2306, 3183, 3494, 4563, 4797, 5608.

Uit wat hier over de onschuld is gezegd, kan vaststaan, dat het Goddelijke van de Heer niet opgenomen kan worden dan alleen in de onschuld; waarvandaan het is dat het goede niet het goede is, tenzij daarin onschuld is, nrs. 2526, 2780, 3994, 6765, 7840, 7887; dat wil zeggen, de erkenning dat uit het eigene niet dan alleen het boze en het valse voortgaat en dat uit de Heer al het goede en ware is; dat geloven en eveneens dat willen, is de onschuld.

Het goede van de onschuld is dus het Goddelijk Goede zelf uit de Heer bij de mens.

Vandaar komt het, dat de onschuldige degene betekent, die in het innerlijk goede is en in de abstracte zin het innerlijk goede.

Omdat met de onschuldige of de onschuld het Goddelijk Goede wordt aangeduid dat uit de Heer is, was het daarom een hoogst goddeloze misdaad, onschuldig bloed te vergieten en wanneer dat was gebeurd, was het gehele land verdoemd, totdat dit was verzoend, zoals kan vaststaan uit het proces van onderzoek en van uitzuivering, indien iemand die was doorboord, in het land werd aangetroffen, over welke zaak het volgende bij Mozes: ‘Wanneer zal gevonden worden een doorboorde in het land, liggende in het veld en het wordt niet geweten wie hem heeft geslagen; dan zullen de ouderen van de stad uitgaan en de rechters en zullen meten naar de steden, die rondom de doorboorde zijn; het zal echter geschieden, voor de stad die de naaste is aan de doorboorde, de ouderen van deze stad zullen de vaars van een os nemen, door welke geen arbeid is gedaan, die in het juk niet heeft getrokken en de ouderen van deze stad zullen de vaars afbrengen tot een onvruchtbaar dal, dat niet bebouwd, noch bezaaid wordt, en zij zullen daar de vaars onthalzen; daarna zullen de priesters, de zonen van Levi, toetreden en alle ouderen van deze stad, staande bij de doorboorde, zullen hun handen wassen over de in het dal onthalsde vaars en zij zullen antwoorden en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten en onze ogen hebben niet gezien; verzoen Uw volk Israël dat Gij hebt verlost, o Jehovah; geef ook geen onschuldig bloed in het midden van Uw volk Israël. Zo zal voor hen het bloed verzoend worden. Gij echter zult het onschuldige bloed uit het midden van u verwijderen, indien gij zult gedaan hebben dat wat recht is in de ogen van Jehovah’, (Deuteronomium 21:1-10).

Eenieder kan zien, dat dit proces van onderzoek en zuivering van het in het land vergoten onschuldig bloed, verborgenheden van de hemel behelst, die men geenszins kan weten, indien men niet weet wat er wordt aangeduid met de doorboorde in het veld, met de vaars van een os door welke geen arbeid is gedaan en die niet in het juk heeft getrokken; wat met het onvruchtbare dal dat niet bebouwd noch bezaaid wordt, met de onthalzing van de vaars in dat dal, met het wassen van de handen over de vaars en met de overige dingen.

Dat die bevolen zouden geweest zonder dat zij verborgenheden hadden aangeduid, zou geenszins overeenkomen met het Woord, dat door het Goddelijke is gedicteerd en ten aanzien van elk woord en elke jota geïnspireerd; want zonder een diepere betekenis zou een zodanig iets een ritueel zonder heiligheid zijn geweest, ja zelfs nauwelijks van enig belang.

Maar toch blijkt het vanuit de innerlijke zin, welke verborgenheden daarin schuilen, dus indien men weet dat met de doorboorde in het land, liggende in het veld, wordt aangeduid het ware en het goede, dat is uitgeblust in de Kerk waar het goede is; dat met de stad die het naast aan de doorboorde ligt, wordt aangeduid het ware van de leer van de Kerk waarvan het goede is uitgeblust; dat met de vaars van een os door welke geen arbeid is gedaan en die niet in het juk heeft getrokken, het goede wordt aangeduid van de uiterlijke of natuurlijke mens, die nog niet de valsheden van het geloof en de boosheden van de liefde tot zich heeft getrokken, door de slavernij van de begeerten; dat met het onvruchtbare dal, dat niet bebouwd noch bezaaid wordt, wordt aangeduid het natuurlijk gemoed dat niet is opgekweekt door de waarheden en de goedheden van het geloof, ten gevolge van de onwetendheid; dat met de onthalzing in dat dal, wordt aangeduid de verzoening vanwege geen schuld, omdat het is uit onwetendheid; dat met het wassen van de handen wordt aangeduid de zuivering van die goddeloze misdaad; hieruit, wanneer men die kennis heeft, blijkt dat met het onschuldig bloed vergieten wordt aangeduid, het Goddelijk Ware en Goede dat uit de Heer is, uitblussen, dus de Heer zelf bij de mens van de Kerk.

Men moet weten dat door dit gehele proces werd uitgebeeld in de hemel zo’n misdaad die zonder schuld was begaan, omdat die had plaatsgevonden uit onwetendheid waarin onschuld was en vandaar als niet-boos; de afzonderlijke dingen tot aan de kleinste toe in dat proces, beeldden enige wezenlijke dingen van die zaak uit; wat zij echter uitbeeldden, staat vast uit de innerlijke zin.

Dat de doorboorde het uitgebluste ware en goede is, nr. 4503; dat het land de Kerk is, nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535, 5577, 8011, 8732; dat het veld de Kerk is ten aanzien van het goede, dus het goede van de Kerk, nrs. 2971, 3310, 3766, 4982, 7502, 7571, 9139; dat de stad de leer van het ware is, dus het ware van de leer van de Kerk, nrs. 402, 2268, 2449, 2712, 2943, 3216, 4492, 4493; dat geen arbeid gedaan en niet in het juk getrokken, is dat het nog niet van dienst is geweest aan de valsheden en de boosheden, uit onwetendheid, is duidelijk, want arbeiden en in het juk trekken is dienen.

Dat het dal het lagere gemoed is, dat het natuurlijk gemoed wordt genoemd, nr. 3417, 4715; dat onvruchtbaar is dat wat zonder ware en goede dingen is, nr. 3908; dus is een dal dat niet bebouwd en bezaaid wordt, een natuurlijk gemoed dat nog niet is opgekweekt door waarheden en goedheden, dus dat nog in onwetendheid is; dat het zaad waarmee het bezaaid wordt, het ware van het geloof is, nrs. 1025, 1447, 1610, 1940, 2848, 3038, 3373, 3671, 6158.

Dat de onthalzing de verzoening is, komt omdat met de slachtingen van de verschillende dieren, zoals met de slachtoffers, de verzoeningen werden aangeduid; dat het wassen van de handen, de zuivering is van de valsheden en de boosheden, nr. 3147; hier dus de zuivering van die goddeloze misdaad; want bloedvergieten betekent in het algemeen het goede en het ware geweld aandoen, nr. 9127; zo betekent onschuldig bloed vergieten het Goddelijke uit de Heer bij de mens uitblussen, dus de Heer Zelf bij hem; want het ware en het goede bij de mens is de Heer Zelf, omdat zij uit Hem zijn.

Iets eenders wordt aangeduid met onschuldig bloedvergieten in (Deuteronomium 19:10; 27:25; Jesaja 59:3,7; Jeremia 2:34; 7:6; 19:4; 22:3,17; Joël 4:19; Psalm 94:21).

In de naastgelegen zin betekent de onschuldige degene die zonder schuld en zonder het boze is, wat ook in oude tijden werden betuigd door het wassen van de handen, (Psalm 26:6; 73:13; 27:24; Johannes 18:38; 19:4).

Dit komt daarvandaan, dat het goede dat uit de Heer bij de mens is, zonder schuld en zonder boze is; dat goede is het goede van de onschuld in de innerlijke zin, zoals is getoond.

Maar het goede dat zonder schuld en zonder het boze is in de uiterlijke mens, dat wil zeggen, het uiterlijk goede, wordt het gerechte genoemd, zoals bij David: ‘Niet zal aan U vergezelschapt worden de troon der verdervingen, die zich samenrotten tegen de ziel des gerechten en het onschuldig bloed verdoemen’, (Psalm 94:21).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl