스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #662

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

662. De woorden:

‘Al wat op de aarde is, zal de geest geven’ duiden degenen aan, die van deze Kerk waren en van dien aard geworden zijn. Dat de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen diegenen, welke van de Kerk waren, is eerder aangetoond; daarom wordt hier geenszins een zekere watervloed verstaan, nog minder een algemene vloed, maar het uitsterven of de verstikking van diegenen van die Kerk, en gescheiden waren van de overblijfselen, aldus van de dingen van het verstand van het ware en van de wil van het goede, vandaar van de hemelen. Dat de aarde het gebied betekent, waar de Kerk is en vandaar hen, die zich daarin bevinden, daarvoor mogen, behalve de eerder aangehaalde plaatsen uit het Woord, ook de navolgende tot staving dienen; bij Jeremia:

‘Zo barmhartig Jehovah: Verwoest zal zijn de ganse aarde en voleinding zal Ik niet maken; hierom zal de aarde treuren en zwart zullen zijn de hemelen daarboven’, (Jeremia 4:2, 28);

hier staat aarde voor hen, die het gebied bewonen waar de Kerk is, welke verwoest is.

Bij Jesaja:

‘Ik zal de hemel beroeren en de aarde zal bewogen worden van haar plaats’, (Jesaja 13:13);

de aarde, voor de mens die verwoest zal worden in het gebied waar de Kerk is.

Bij Jeremia: ’Er zullen verslagenen van Jehovah zijn, te dien dage van het einde van de aarde tot het einde van de aarde’, (Jeremia 25:33);

waar het einde van de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen het gebied waar de Kerk is, daarom de mensen, die tot de Kerk behoren.

Bij dezelfde:

‘Het zwaard roep Ik over alle inwoners van de aarde, het gedruis komt tot het einde van de aarde, want Jehovah heeft een twist met de volken’, (Jeremia 25:29, 31);

hier wordt niet de hele wereld verstaan, maar alleen het gebied waar de Kerk is, dus de inwoner of de mens van de Kerk; de volken duiden hier de valsheden aan.

Bij Jesaja:

‘Ziet, Jehovah gaat uit van Zijn plaats om de ongerechtigheid van de inwoner van de aarde te bezoeken’, (Jesaja 26:21);

op dezelfde wijze.

Bij dezelfde:

‘Hoort gijlieden niet? is het u van de beginne aan niet bekend gemaakt? verstaat gij niet de grondvesten van de aarde?’, (Jesaja 40:21).

Ook bij Jesaja:

‘Jehovah Die de hemelen schept, Die God, Die de aarde formeert en ze maakt, Dezelfde Die ze bevestigt’, (Jesaja 45:18);

aarde, voor de mens van de Kerk.

Bij Zacharia:

‘Het Woord van Jehovah, Die de hemelen uitbreidt, en de aarde grondvest, en de menselijke geest in diens midden formeert’, (Zacharia 12:1);

de aarde duidelijk voor de mens van de Kerk. De aarde wordt onderscheiden van de aardbodem, zoals de mens van de Kerk en de Kerk zelf, of zoals de liefde en het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3448

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

3448. Dat de woorden ‘en Achuzzat zijn metgezel en Pikol zijn legeroverste’ de voornaamste dingen van de leer van hun geloof betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Abimelech, namelijk de op de redelijke dingen gerichte leer van het geloof; vandaar zijn ‘zijn metgezel en zijn legeroverste’ de dingen en wel de voornaamste die tot de leer behoren, want een overste betekent, evenals een vorst, de voornaamste dingen, nrs. 1482, 2089 en het leger zelf de leerstellige dingen. Dat het leger de leerstellige dingen betekent die tot het ware behoren of die lagere waarheden zijn, komt omdat door het krijgswezen in het Woord en door oorlogen, die dingen worden aangeduid, die tot het geestelijk krijgswezen en tot de geestelijke oorlog behoren, nrs. 1664, 1788, 2686 en eveneens door de wapens, te weten: speren, schilden, bogen, pijlen, zwaarden en ergelijke, zoals hier en daar werd aangetoond. En aangezien het waarheden of leerstellige dingen zijn, waarmee geestelijke worstelingen gevoerd worden, worden deze met legers aangeduid en ook in tegenovergestelde zin de valsheden of ketterijen. Dat deze leerstellingen en ketterijen door legers worden aangeduid, kan uit vele plaatsen blijken, zoals bij Daniël:

‘Eén hoorn van de geitenbok groeide zeer tegen de middag en tegen de opgang en tegen het sierlijke; en hij groeide tot aan het heir der hemelen, en hij wierp er van het heir en van de sterren ter aarde neder; en hij vertrad ze; ja, hij verhief zich tot aan de vorst des heirs. Zijn heir werd in de afval overgegeven tegen het gedurig offer en hij wierp de waarheid ter aarde. Ik hoorde een heilige spreken; hij zei: Tot hoelang zal dit gezicht, het gedurig offer en de verwoestende afval zijn, om en het heilige en het heir ter vertreding te geven’, (Daniël 8:9-13). De hoorn die groeide tegen de middag, de opgang en het sierlijke, is de nacht van het valse uit het boze, nr. 2832; het heir der hemelen zijn de waarheden; de vorst des heirs is de Heer ten aanzien van het Goddelijk ware. En aangezien het heir in de goede zin het ware is, wordt er gezegd, dat hij van het heir ter aarde nederwierp en daarna, dat hij de waarheid ter aarde wierp.

Bij dezelfde:

‘De koning van het noorden zal een grotere menigte dan de eerste was, oprichten en aan het einde van de tijden der jaren zal hij komende komen met een groot heir en met vele rijkdommen; daarna zal hij zijn krachten en zijn hart verwekken tegen de koning van het zuiden, met een groot heir; en de koning van het zuiden zal zich in de strijd mengen met een groot en zeer machtig heir; doch hij zal niet bestaan, want zij, die zijn spijs eten, zullen hem breken en zijn heir zal overstromen en velen zullen doorboord vallen’, (Daniël 11:13, 25, 26);

hier wordt in dit gehele hoofdstuk gehandeld over de oorlog van de koning van het noorden en de koning van het zuiden, en onder de koning van het noorden worden de valsheden verstaan, dus ook onder zijn heir; en onder de koning van het zuiden en zijn heir de waarheden; het is een profetie ten aanzien van de verwoesting van de Kerk.

Bij Johannes:

‘Ik zag de hemel geopend; en ziet, een wit paard en die op hetzelve zat, was genaamd getrouw en waarachtig; Hij was bekleed met een kleed dat met bloed geverfd was en Zijn heirlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad. En ik zag het beest en de koningen der aarde en hun heirlegers vergaderd, om krijg te voeren tegen Hem die op het paard zat en tegen Zijn heirleger’, (Openbaring 19:11, 13, 14, 19);

de op het paard zittende staat voor het Woord van de Heer of voor de Heer ten aanzien van het Woord, nrs. 2760-2762; Zijn heirlegers, die Hem in de hemel volgden, staan voor de daaruit voortvloeiende waarheden, dus voor degenen in de hemel die in de waarheden zijn; het beest staat voor de boosheden van de eigenliefde, de koningen der aarde en hun heirlegers voor de valsheden. Het zijn de worstelingen van het valse met het ware die hier worden beschreven.

Bij David:

‘Door het Woord van Jehovah zijn de hemelen gemaakt en door de geest van Zijn mond hun heir’, (Psalm 33:6);

hun heir of het heir der hemelen voor de waarheden; omdat door het heir de waarheden worden aangeduid, worden de zonen des koninkrijks en de engelen, vanwege de waarheden waarin zij zijn ‘het heir der hemelen’ genoemd, zoals bij Lukas:

‘Van stonde aan was er met de engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende God’, (Lukas 2:13).

Bij David:

‘Zegent Jehovah, gij alle Zijn heirscharen, gij Zijn dienaars, die Zijn wil doet’, (Psalm 103:21) Bij dezelfde:

‘Looft Jehovah, al Zijn engelen; looft Hem, al Zijn heirscharen’, (Psalm 148:2).

Bij Jesaja:

‘Heft uw ogen op omhoog, en ziet, wie deze dingen geschapen heeft; die in getal hun heir uitbrengt; Hij noemt ze alle bij name; van de menigte der machtigen en der sterken zal geen man ontbreken’, (Jesaja 40:26).

Bij dezelfde:

‘Ik heb de aarde gemaakt en Ik heb de mens daarop geschapen; Ik, Mijn handen hebben de hemelen uitgebreid en Ik heb al hun heir bevel gegeven’, (Jesaja 45:12);

het heir der hemelen staat daar voor de waarheden, dus zoals gezegd, voor de engelen die in de waarheden zijn. In het eerste Boek der Koningen:

‘Ik zag Jehovah zittende op Zijn troon en het ganse heir der hemelen staande nevens Hem, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerhand’, (1 Koningen 22:19).

Bij Joël:

‘Jehovah gaf Zijn stem voor Zijn heir henen, want Zijn kamp is zeer groot, want talrijk zijn zij, die Zijn Woord doen’, (Joël 2:11).

Bij Zacharia:

‘Ik zal rondom Mijn huis legeren vanwege het heirleger, vanwege de doorgaande en vanwege de wederkerende, opdat de drijver niet meer door hen doorga; verheug u zeer, gij dochter Zions, juich, gij dochter Jeruzalems, zie, uw Koning komt u, (Zacharia 9:8, 9);

daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer; Zijn heirleger staat voor de Goddelijke waarheden. Vandaar komt het – en ook omdat de Heer alleen voor de mens tegen de hellen strijdt, die er voortdurend naar streven binnen te vallen – dat de Heer in het Woord zo vaak Jehovah Zebaoth, God Zebaoth, de Heer Zebaoth, dat wil zeggen ‘van de legers’ wordt genoemd, zoals bij Jesaja:

‘Een stem van gedruis van de koninkrijken der natiën, tezamen vergaderd, Jehovah Zebaoth leidt het heirleger van de oorlog’, (Jesaja 13:4);

de koninkrijken van de natiën staan voor de valsheden uit boosheden; het heirleger van de oorlog leiden, staat voor strijden voor de mens. Daar de twaalf stammen van Israël het hemelse rijk van de Heer uitbeeldden en de stammen en ook twaalf, alle dingen van het geloof in één samenvatting betekenden, dat wil zeggen, alle waarheden van het rijk, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, werden zij ook ‘heirlegers van Jehovah’ genoemd, zoals in, (Exodus 7:4; 12:17, 41, 51) en het werd bevolen dat zij uitgeleid zouden worden uit Egypte naar hun heiren, (Exodus 6:25) en zich zouden legeren, naar hun heiren, (Numeri 1:52) en verdeeld zouden worden in heiren, (Numeri 2:1 tot het einde). Dat door de heirlegers waarheden worden aangeduid, blijkt ook bij Ezechiël:

‘Perzië en Lud en Puth waren in uw heir, uw krijgsmannen; schild en helm hingen zij in u op, die gaven uw eer; de zonen van Arwad en uw heir waren rondom op uw muren en de Gamadieten waren in uw torens’, (Ezechiël 27:10, 11), waar sprake is van Tyrus, waardoor de innerlijke erkentenissen van het goede en ware worden aangeduid, dus diegenen die daarin zijn, nr. 1201; het heir staat voor de waarheden zelf; dat Lud en Puth ook diegenen zijn die in de erkentenissen zijn, zie de nrs. 1163, 1164, 1166, 1195, 1231. Schild en helm zijn zulke dingen, als tot de geestelijke strijd of oorlog behoren. Dat het leger in de tegenovergestelde zin de valsheden zijn, blijkt duidelijk bij Jesaja:

‘Het zal te dien dage geschieden dat Jehovah bezoeking zal doen over het heir der hoogte in de hoogte en over de koningen der aarde over de aarde’, (Jesaja 24:21) waar het heir der hoogte staat voor de valsheden uit eigenliefde.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal u omwenden en haken in uw kaken leggen en Ik zal u uitvoeren en al uw heir, paarden en ruiters, die allen volkomen gekleed zijn, een grote vergadering met rondas en schild, die allen zwaarden handelen; gij zult komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u, allen op paarden rijdende, een grote vergadering, een groot heir’, (Ezechiël 38:4, 15) waar sprake is van Gog, waardoor de van de innerlijke eredienst gescheiden uiterlijke eredienst wordt aangeduid, die dus afgodisch is geworden, nr. 1151; zijn heir staat voor de valsheden.

Bij Jeremia:

‘Ik zal tegen Babel zenden hem die spant, zijn boog spannend en die zich verheft in zijn pantsier; verschoont haar jongelingen niet, verbant al haar heir’, (Jeremia 51:2, 3);

Babel staat voor de eredienst, waarvan de uiterlijke dingen heilig schijnen, maar waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1306-1308, 1321, 1322, 1326; haar heir zijn de valsheden van dergelijke innerlijke dingen; evenzo is het elders met het heir van Babel gesteld, zoals bij, (Jeremia 34:1, 21; 32:2; 39:1.

Bij Ezechiël:

‘Farao zal henlieden zien en zich troosten over zijn ganse menigte, de verslagenen van het zwaard, Farao en al zijn heir, want Ik zal de schrik van Mij in het land der levenden geven’, (Ezechiël 32:31, 32) waar sprake is van Egypte, waardoor diegenen worden aangeduid die door redeneringen vanuit wetenschappelijke dingen de waarheden verdraaien, nrs. 1164, 1165; zijn of Farao’s heir staat voor de daaruit voortvloeiende valsheden; hetzelfde wordt ook elders aangeduid door Farao’s heir, zoals bij, Jeremia 37:5, 7, 11; 46:2;

en bij Ezechiël 17:17.

Bij Lukas:

‘Wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zo weet alsdan, dat de verwoesting nabij is’, (Lukas 21:20) waar sprake is van de voleinding der eeuw of van de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen geloof meer is; dat door Jeruzalem de Kerk wordt aangeduid, zie nr. 2117; zij wordt door heirlegers omsingeld, wanneer zij door valsheden wordt ingenomen. Hieruit blijkt dat door ‘heirlegers der hemelen’ die de Joden en de afgodendienaars aanbaden, in de innerlijke zin de valsheden werden aangeduid, waarover in het tweede Boek der Koningen:

‘Zij verlieten al de geboden van hun God en maakten zich een gegoten beeld, twee kalveren en maakten een bos en bogen zich voor alle heir der hemelen’, (2 Koningen 17:16) waar sprake is van de Israëlieten; en elders, waar sprake is van Menasse, ‘dat hij bouwde altaren voor al het heir der hemelen’, (2 Koningen 21:5);

en dat, ‘Joschia de koning uit de tempel uitbracht alle vaten voor Baal gemaakt en voor het bos en voor al het heir der hemelen’ (2 Koningen 23:4). En bij Jeremia, ‘dat zij de beenderen der vorsten, der priesters en van de profeten zouden uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor al het heir der hemelen, die zij liefgehad en die zij gediend en die zij nagewandeld hebben’, (Jeremia 8:2);

en elders:

‘De huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Jehudah, onrein gelijk als Tofet, naar al de huizen, op welker daken zij aan al het heir der hemelen gerookt en aan andere goden drankoffers geplengd hebben’, (Jeremia 19:13).

Bij Zefanja: ’Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen hen die op de daken aanbidden het heir der hemelen’, (Zefanja 1:5);

want het zijn de sterren, die voornamelijk het heir der hemelen worden genoemd en dat door de sterren de waarheden worden aangeduid, maar ook in tegenovergestelde zin valsheden, zie de nrs. 1128, 1808.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl