스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

주석

 

Governor

  
Der Abschied des Dogen Foscari von seiner Familie, by Francesco Hayez

Rulers" or "governors" in the Bible represent the most basic, essential true ideas that guide us in life, ideas that spring directly from the Lord's desire for good. These ideas -- such as the 10 Commandments or the Two Great Commandments -- are broken down into more detailed and specific ideas regarding various aspects of life, just as rulers have officers handling specific questions and disputes. But they themselves are whole, springing directly from the underlying desire for good. The spiritual rules we have from the Lord are similar. We have basic statements of principle -- like the Commandments mentioned above -- which spring directly from the good the Lord envisions for us. From them come many other detailed subordinate truths which help us deal with specifics, but all spring from those basic ruling principles.

'Governors of Israel,' as in Judges 5:9, signify the truths of the church. 'Governors,' as in Genesis 41:34, signify ruling loves or truths in general, in and under which are particulars. The same Hebrew word is variously translated as Overseer, Commander, Captain. (Arcana Coelestia 5290)

(참조: Nahum 2)


스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9780

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

9780. En laten zij nemen tot u olijfolie; dat dit het goede van de naastenliefde en van het geloof betekent, staat vast uit de betekenis van de olijfolie, namelijk het goede van de hemelse liefde, nr. 886; maar hier het goede van de geestelijke liefde, namelijk het goede van de liefde jegens de naaste en het goede van het geloof; dat dit goede hier met de olijfolie wordt aangeduid, is omdat die was voor de luchter of kandelaar en de kandelaar duidt de geestelijke hemel aan, nr. 9548; de geestelijke hemel op aarde is de geestelijke Kerk.

De olie en de olijf betekenen in het Woord zowel het hemels goede als het geestelijk goede; het hemels goede, waar wordt gehandeld over het hemels rijk of de hemelse Kerk en het geestelijk goede, waar wordt gehandeld over het geestelijk rijk of de geestelijke Kerk; die rijken of die Kerken worden onderscheiden door de hoedanigheden van het goede.

De goedheden van het hemels rijk of van de hemelse Kerk zijn het goede van de liefde tot de Heer en het goede van de wederzijdse liefde; en de goedheden van het geestelijk rijk of van de geestelijke Kerk zijn het goede van de liefde jegens de naaste en het goede van het geloof, nr. 9741.

Over deze goedheden en waarheden daaruit, wordt overal in het Woord gehandeld, want het Woord is de leer van het goede: het is immers de leer van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, (Mattheüs 22:34-39); en al het goede is van de liefde, ook het goede van het geloof, want dit ontstaat uit het goede van de liefde en niet zonder dit.

Omdat het Woord de leer van het goede is, moet men daarom, opdat het Woord zal worden verstaan, weten wat het goede is; en niemand weet wat het goede is, tenzij hij leeft in het goede volgens het Woord, dan boezemt de Heer het goede in zijn leven in; vandaar ontwaart de mens dit en voelt hij dit, bijgevolg vat hij dit zodanig als het is; anders verschijnt het niet, omdat het niet wordt waargenomen.

Daaruit kan vaststaan, in welke staat degenen zijn die de dingen die in het Woord zijn, slechts weten en zich overreden dat het zo is en het niet doen; deze mensen zijn in geen erkentenis ten aanzien van het goede, dus ook niet ten aanzien van het ware; want het ware wordt gekend vanuit het goede; en nooit zonder het goede, tenzij zoals iets wetenschappelijks dat van leven verstoken is en dat in het andere leven vergaat.

Dat de olie en eveneens de olijf het goede zijn, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd, zoals bij Zacharia: ‘Ik zag een kandelaar van goud, twee olijven daarnaast, een ter rechter van het kruikje en een ter linker ervan; deze zijn de twee zonen der olie staande naast de Heer der ganse aarde’, (Zacharia 4:2,3,14); de twee olijven en de twee zonen der olie, zijn het goede van de liefde tot de Heer, namelijk aan Zijn rechterzijde en het goede van de liefde jegens de naaste, aan de linkerzijde.

Evenzo bij Johannes: ‘De twee getuigen profeteerden duizend tweehonderd en zestig dagen; dezen zijn de twee olijven en de twee kandelaren voor de God der aarde staande’, (Openbaring 11:3,4); de twee olijven en de twee kandelaren zijn diezelfde goedheden, die, omdat zij uit de Heer zijn, de twee getuigen worden genoemd.

Bij dezelfde: ‘Ik hoorde een stem in het midden van de vier levende wezens [dieren], zeggende: Doe de olie en de wijn geen schade aan’, (Openbaring 6:6); de olie voor het goede van de liefde en van de naastenliefde, de wijn voor het goede en het ware van het geloof.

Bij Jesaja: ‘Ik zal in de woestijn geven de ceder van Sittah en de mirteboom en het hout der olie’, (Jesaja 41:19).

Bij Jeremia: ‘Zij zullen komen en zingen in de hoogte van Zion en zij zullen samenvloeien tot het goede van Jehovah, tot de tarwe en tot de most en tot de olie’, (Jeremia 31:12).

Bij Joël: ‘Het veld is verwoest, het land treurt, omdat het koren verwoest is, de most verdroogd is, de olie verkwijnt’, (Joël 1:10).

Bij dezelfde: ‘De dorsvloeren zijn vol van zuiver koren en de perskuipen vloeien over van most en olie’, (Joël 2:24).

Bij Mozes: ‘Ik zal de regen aan uw land geven te zijner tijd, opdat gij verzamelt uw koren, uw most en uw olie’, (Deuteronomium 11:14).

Hier wordt gezegd: koren, most en olie, maar dat die dingen niet worden verstaan, kan voor elk mens vaststaan die hierover nadenkt; het Woord immers is, omdat het Goddelijk is, geestelijk en niet wereldlijk, dus wordt er niet over koren, most en olie van de aarde gehandeld, voor zover zij het lichaam van dienst zijn tot spijs, maar voor zover zij de ziel van dienst zijn, want alle spijzen in het Woord betekenen hemelse spijzen, zoals ook het Brood en de Wijn in het Heilig Avondmaal.

Wat in de aangehaalde plaatsen het koren en de most betekenen, zie de nrs. 3580, 5295, 5410, 5959; wat de olie betekent, blijkt daaruit.

Evenzo is het gesteld met al de dingen die de Heer heeft gesproken, toen Hij in de wereld was, zoals wat Hij zei met betrekking tot de Samaritaan, dat hij, toen hij toeging naar de, door de rovers, gewonde man, en toen zijn wonden verbond en daarin olie en wijn goot’, (Lukas 10:33,34); hier wordt niet olie en wijn verstaan, maar het goede van de liefde en van de naastenliefde: onder de olie het goede van de liefde en onder de wijn het goede van de naastenliefde en het geloof; er wordt immers gehandeld over de naaste, dus over de naastenliefde jegens hem; dat de wijn dit is, zie nr. 6377.

Evenzo de woorden die de Heer sprak over ‘de tien maagden van wie er vijf hun lampen namen en niet tegelijk olie en vijf ook olie en dat dezen in de hemel werden toegelaten, maar eerdergenoemden werden verworpen’, (Mattheüs 25:3,4) e.v.

De olie in de lampen is het goede van de liefde en van de naastenliefde in de waarheden van het geloof; de maagden die de lampen en geen olie namen, zijn zij die het Woord horen, dit lezen en zeggen dat zij geloven en toch daardoor niets van het goede doen en indien zij het wel doen, is het niet vanuit liefde van het goede of van het ware, maar uit de liefde van zich en van de wereld.

Omdat de olie het goede van de naastenliefde betekende, werden daarom ook de zieken met olie gezalfd en werden zij genezen, zoals men leest over de discipelen van de Heer die ‘uitgaande, de demonen uitwierpen en de zieken zalfden met olie en hen genazen’, (Markus 6:13).

Bij David: ‘Gij zult mijn hoofd vet maken met olie, mijn beker zal overvloeien’, (Psalm 23:5); het hoofd vet maken met olie, voor begiftigen met het hemelse goede.

Bij Mozes: ‘Jehovah spijzigde met de inkomst van de velden, Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de kei van de rots’, (Deuteronomium 32:13); daar ten aanzien van de Oude Kerk; olie zuigen uit de kei van de rots, staat voor doordrenkt worden van het goede door de waarheden van het geloof.

Bij Habakuk: ‘De vijgenboom zal niet bloeien, ook geen inkomst in de wijnstokken, het werk van de olijf zal liegen en de velden zullen geen spijs brengen’, (Habakuk 3:17).

Hier worden niet de vijgenboom, noch de wijnstokken, noch de olijf, noch de velden verstaan, maar de hemelse dingen waarmee die overeenstemmen; wat ook eenieder uit zichzelf kan erkennen, die erkent dat het Woord handelt over zulke dingen die van de hemel en van de Kerk zijn, dus die van de ziel zijn.

Maar degenen die niet dan alleen over wereldlijke, aardse en lichamelijke dingen denken, zien deze dingen niet, ja, zelfs willen zij die ook niet zien en zeggen bij zichzelf: Wat zijn geestelijke dingen wat hemelse dingen, dus wat is hemels voedsel?

Dat die dingen van het inzicht zijn en van de wijsheid, weten zij weliswaar wanneer het wordt gezegd, maar dat zij van het geloof en de liefde zijn, dit willen zij niet weten.

De oorzaak hiervan is, dat zij het leven niet met zulke zaken doordrenken en vandaar niet tot aan het inzicht en de wijsheid van de hemelse waarheden en goedheden toekomen.

Bij Ezechiël: ‘Ik waste u met wateren en Ik spoelde uw bloeden van over u af en Ik zalfde u met olie; Ik bekleedde u met het geborduurde; uw klederen waren fijn lijnwaad, zijde en geborduurd werk; gij at meelbloem en honing en olie.

Maar gij hebt uw geborduurde klederen genomen en de beelden bedekt en Mijn olie en Mijn reukwerk hebt gij gegeven vóór hen’, (Ezechiël 16:9,10,13,18).

Wie kan niet zien, dat daar niet worden verstaan klederen uit geborduurd werk, fijn lijnwaad en zijde, noch olie, honing en meelbloem, maar de Goddelijke dingen die van de hemel en van de Kerk zijn, want er wordt gehandeld over Jeruzalem, waaronder de Kerk wordt verstaan; en daarom worden onder de dingen die worden vermeld, zulke zaken verstaan die van de Kerk zijn; dat onder de afzonderlijke dingen iets speciaals van de Kerk wordt verstaan, staat vast, want in het Woord, dat Goddelijk is, is geen woord ijdel of leeg.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie nr. 3654; wat verder het geborduurde is, nr. 9688; wat het fijn lijnwaad, nrs. 5319, 9469; wat de meelbloem, nr. 2177; wat de honing, nrs. 5620, 6857; wat met wateren wassen, nrs. 3147, 5954, 9088; en wat de bloeden afspoelen, nrs. 4735, 9127.

Bij Hosea: ‘Efraïm weidt zich met wind; zij maken een verbond met de Assyriër en de olie wordt nedergevoerd tot Egypte’, (Hosea 12:2).

Deze zaken worden in het geheel niet verstaan, indien men niet weet wat Efraïm is, wat de Assyriër en wat Egypte.

Daarmee wordt echter het verstandelijke van de mens van de Kerk beschreven, dat door de redeneringen vanuit de wetenschappen wordt verdraaid; Efraïm immers is het verstandelijke, nrs. 3969, 5354, 6222, 6238, 6267; de Assyriër de redenering, nr. 1186; en Egypte het wetenschappelijke, nr. 9391; vandaar is de olie tot Egypte nedervoeren, het goede van de Kerk zo bezoedelen.

Dat de Heer zo vaak de olijfberg opklom, (Lukas 21:37; 22:39), was omdat de olie en de olijf het goede van de liefde betekende en eveneens de berg, nrs. 6435, 8758.

De oorzaak hiervan was, dat in de Heer, toen Hij in de wereld was, alle uitbeeldingen van de hemel waren; de algehele hemel immers werd door die dingen aan Hem toegevoegd; daarom was alles wat Hij verrichtte en al wat Hij sprak, Goddelijk en hemels en de laatste dingen uitbeeldend waren.

De Olijfberg beeldde de hemel uit ten aanzien van het goede van de liefde en van de naastenliefde, zoals eveneens kan vaststaan bij Zacharia: ‘Jehovah zal uitgaan en Hij zal strijden tegen de natiën; Zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die vóór de aangezichten van Jeruzalem is; en de Olijfberg zal worden gespleten, zodat een deel ervan is naar de opgang en naar de zee, met een grote vallei en een deel van de berg zal wijken naar het noorden en een deel ervan naar de middag’, (Zacharia 14:3,4).

Daar wordt gehandeld over de Heer en over Zijn Komst; met de Olijfberg wordt het goede van de liefde en van de naastenliefde aangeduid, dus de Kerk, want die goedheden maken de Kerk; dat de Kerk zou wijken van de Joodse natie en bij de natiën zou worden geïnstaureerd, wordt daarmee aangeduid, dat die berg zou worden gespleten naar de opgang, naar de zee en naar het noorden en naar de middag; iets eenders als met de woorden van de Heer bij Lukas: ‘Gijlieden zult buiten uitgeworpen zijn; daarentegen zullen zij komen van de opgangen en van de ondergangen en van het noorden en van de middag, aanzittende in het rijk Gods’, (Lukas 13:28,29).

In de universele zin wordt daaronder verstaan, dat Jehovah zal uitgaan en zal strijden tegen de natiën en dat Zijn voeten zullen staan op de Olijfberg, die vóór de aangezichten van Jeruzalem is, en dat de Heer uit de Goddelijke Liefde zou strijden tegen de hellen; de natiën immers zijn de boosheden die uit de hellen zijn, nrs. 1868, 6306; en de Olijfberg waarop Zijn voeten zullen staan, is de Goddelijke Liefde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl