스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

주석

 

Governor

  
Der Abschied des Dogen Foscari von seiner Familie, by Francesco Hayez

Rulers" or "governors" in the Bible represent the most basic, essential true ideas that guide us in life, ideas that spring directly from the Lord's desire for good. These ideas -- such as the 10 Commandments or the Two Great Commandments -- are broken down into more detailed and specific ideas regarding various aspects of life, just as rulers have officers handling specific questions and disputes. But they themselves are whole, springing directly from the underlying desire for good. The spiritual rules we have from the Lord are similar. We have basic statements of principle -- like the Commandments mentioned above -- which spring directly from the good the Lord envisions for us. From them come many other detailed subordinate truths which help us deal with specifics, but all spring from those basic ruling principles.

'Governors of Israel,' as in Judges 5:9, signify the truths of the church. 'Governors,' as in Genesis 41:34, signify ruling loves or truths in general, in and under which are particulars. The same Hebrew word is variously translated as Overseer, Commander, Captain. (Arcana Coelestia 5290)

(참조: Nahum 2)


스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2832

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

2832. Dat de woorden ‘met zijn hoornen’ betekenen, met alle macht ten aanzien van de waarheden van het geloof, blijkt uit de betekenis van hoornen. In het Woord worden hoornen hier en daar vermeld en daar betekenen zij de macht van het ware, dat uit het goede komt en in de tegenovergestelde zin de macht van het valse, dat uit het boze opkomt. Hier, op deze plaats, is de betekenis deze: dat de geestelijken, aangeduid door de ram, met alle macht ten aanzien van het ware verward zitten in het natuurlijk wetenschappelijke en vandaar dat zij verstoken zijn van het vermogen om waarheden gewaar te worden. Want hoe meer iemand natuurlijk wetenschappelijke dingen raadpleegt en daaraan met zijn aandacht en gemoed vastkleeft ten aanzien van die dingen die waarheden van het geloof zijn, des te meer verliest hij het licht van de waarheid en met het licht ook het leven van het ware. Eenieder kan dit uit eigen ervaring weten, wanneer hij er op let en er over nadenkt, van hen die zeggen dat zij niets kunnen geloven, wanneer zij niet door de zintuigen of door wetenschappelijke dingen begrijpen dat iets zo is. Indien men onderzoekt van welke aard zij zijn, zal men merken, dat zij hoegenaamd niets geloven, en bovendien, dat hun niets wijzer toeschijnt, dan alle dingen en elke bijzonderheid aan de natuur toe te schrijven. Er zijn er ook velen die zeggen dat zij geloven, hoewel zij niet begrijpen, terwijl zij toch in het geheim bij zichzelf, evenzo als anderen uit zintuiglijke en wetenschappelijke dingen over de waarheden van het geloof redeneren, of iets wel zo is; deze mensen hebben òf een soort overreding die door eigen- en wereldliefde is ingeblazen, òf in het geheel geen geloof; hun aard komt duidelijk door hun leven uit. Deze beide groepen mensen zijn weliswaar ín de geestelijke Kerk van de Heer, maar zij zijn niet ván de Kerk. Degenen die ván de Kerk zijn, zijn in het leven van het goede en hebben geloof in de waarheden, maar de geestelijken hebben geloof in geen andere waarheden, dan die zij zich vanaf hun kindertijd hebben ingeprent en die zij daarna bij zichzelf hebben bevestigd uit de leer of uit een andere bron. Van dien aard is de staat van de geestelijken, hier beschreven door de ram, in het struweel vast met zijn hoornen; zie hiervoor nr. 2831.

Dat de hoorn de macht van het ware, dat uit het goede voortkomt, betekent, blijkt uit de volgende plaatsen; bij David:

‘Gij zijt het sieraad hunner sterkte en door Uw welbehagen zult Gij onze hoorn verhogen, want ons schild is van Jehovah en onze koning is van de Heilige Israëls; Mijn waarheid en Mijn barmhartigheid zullen met Hem zijn en in Mijn naam zal Zijn hoorn verhoogd worden en Ik zal Zijn hand in de zee zetten, en Zijn rechterhand in de rivieren’, (Psalm 89:18, 19, 25, 26) waar ‘onze hoorn’ en ‘Zijn hoorn’ klaarblijkelijk voor de macht van het ware staan; er wordt daar gehandeld over het geestelijk rijk van de Heer; ‘onze koning is van de Heilige Israëls’ wil zeggen dat het Goddelijk ware tot de Heer behoort; dat de koning het ware is en het koningschap van de Heer het Goddelijk Ware, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069;

de hand in de zee zetten en de rechterhand in de rivieren, wil zeggen dat er sterkte is in de wetenschappen en in de erkentenissen van het ware; dat de hand en de rechterhand sterkte is, zie nr. 878;

en dat de zee en de rivieren de wetenschappen en de erkentenissen zijn, nrs. 28, 2702.

Bij dezelfde:

‘Ik zal U liefhebben, Jehovah, mijn sterkte; Jehovah is mijn steenrots en mijn burg en mijn uithelper; mijn God, mijn rots, op welke ik betrouw, het schild en de hoorn des heils’, (Psalm 18:2, 3; 2 Samuël 22:2, 3);

hoorn des heils voor het ware ten aanzien van de macht; hier zijn sterkte, steenrots, burg, God, rots, schild, alle aanduidingen van de macht van het ware.

Bij dezelfde:

‘In Zion zal Ik David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal voor Mijn Gezalfde een lamp toerichten; Ik zal Zijn vijanden met schaamte bekleden’, (Psalm 132:17, 18) waar over de Heer gehandeld wordt, die David is, nr. 1888;

de hoorn staat voor de macht van het ware, de lamp voor het licht van het ware.

Bij Samuël:

‘Mijn hart sprong op van vreugde in Jehovah, mijn hoorn is verhoogd in Jehovah, mijn mond is wijd opengedaan tegen mijn vijanden, want ik verheugde mij in Uw heil; Jehovah zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn van Zijn gezalfden verhogen’, (1 Samuël 2:1, 10);

dit is de profetie van Hannah; hoorn voor de macht van het ware.

Bij Mozes:

‘Hij heeft de eer van de eerstgeborene van zijn os en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns, met dezelve zal hij de volken tezamen stoten, tot aan de einden der aarde’, (Deuteronomium 33:17);

dit is de profetie van Israël ten aanzien van Jozef, waar de hoornen van de eenhoorn voor de grote macht van het ware staan, zoals ook duidelijk hieruit blijkt, dat hij daarmee de volken zal stoten tot aan de einden der aarde. Evenzo bij David:

‘Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns’, (Psalm 92:11) en bij dezelfde:

‘Jehovah. Verlos mij uit des leeuwen muil en antwoord mij van de hoornen des eenhoorns’, (Psalm 22:22). De Goddelijke waarheden werden vanwege de hoogte ervan ‘hoornen der eenhoornen’ genoemd; daarom wordt de hoorn zo vaak verhoogd genoemd, want verhoging betekent de macht door het innerlijke. Dat het innerlijke door het hoge wordt uitgedrukt, zie de nrs. 1735, 2148.

Bij Jeremia:

‘De Heer heeft, in ontsteking des toorns, de gehele hoorn Israëls afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken van voor de vijand’, (Klaagliederen 2:3);

de gehele hoorn Israëls afgehouwen staat voor beroven van het ware, dat macht heeft, wat ook is de rechterhand achterwaarts trekken van voor de vijand.

Bij Ezechiël:

‘Te dien dage zal Ik de hoorn van het huis Israëls doen groeien en u opening des monds geven in het midden van hen’, (Ezechiël 29:21);

de hoorn van het huis Israëls doen groeien staat voor de waarheden vermenigvuldigen van de geestelijke Kerk, die Israël is; de opening des monds voor de belijdenis daarvan.

Bij Habakuk:

‘God zal komen van Themam en de Heilige van de berg Paran; Zijn eer bedekte de hemelen en de aarde was vol van Zijn lof; en de glans zal zijn als het licht; Hij had hoornen aan Zijn hand en aldaar was de verberging van Zijn sterkte’, (Habakuk 3:3, 4) waar wordt gehandeld over de Heer; hoornen aan Zijn hand en aldaar was de verberging van Zijn sterkte, staat klaarblijkelijk voor de macht van het ware. Dat de berg Paran het Goddelijk Geestelijke of het Goddelijk ware van het Menselijke van de Heer is, zie in nr. 2714; wat ook de glans en het licht is. Het Goddelijk Ware van het Menselijke van de Heer wordt als volgt beschreven bij Johannes:

‘Ik zag, en ziet, in het midden van de troon, en van de vier dieren, een Lam, staande als geslacht, hebbende zeven hoornen, dewelke zijn de zeven geesten Gods, die uitgezonden zijn in de ganse aarde’, (Openbaring 5:6);

zeven hoornen voor de heilige of Goddelijke waarheden; dat zeven de heilige dingen betekent, zie in nr. 716, 881; zeven geesten, uitgezonden in de ganse aarde, zijn de heilige predikingen van dezelfde waarheden. De hoornen der altaren betekenden ook niets anders dan het ware dat de macht heeft, waarover het volgende bij Mozes:

‘Gij zult hoornen maken op de vier hoeken des altaars, uit hetzelve zullen zijn hoornen zijn’, (Exodus 27:2; 38:2);

evenzo op het reukaltaar, ‘en dat uit hetzelve hoornen zouden zijn’, (Exodus 30:2; 37:25);

dat het altaar het voornaamste uitbeeldende was van de Heer en van Zijn godsdienst, zie men in nr. 921. Het altaar was uitbeeldend voor Zijn Goddelijk Goede, de hoornen waren uitbeeldend voor Zijn Goddelijk Ware; dat het ware uit het goede voortkwam, werd daarmee uitgebeeld, dat de hoornen uit hetzelve of uit het altaar waren. Dat er geen ander ware is dan hetgeen uit het goede voortkomt, zie de nrs. 654, 1608, 1162, 1176, 2063, 2261, 2429. Hieruit blijkt duidelijk, dat de hoornen in de echte zin de macht van het ware, dat uit het goede voortkomt, betekenen. Dat Aharon en zijn zonen bij de inwijding tot het priesterambt, ‘het bloed des vars namen en met de vinger op de hoornen des altaars deden’, (Exodus 29:12; Leviticus 8:15) en dat Aharon verzoening deed over de hoornen des altaars, eens in het jaar, (Exodus 30:10) en ‘dat wanneer een priester, wanneer hij gezondigd zal hebben, een var zal offeren en van het bloed doen op de hoornen des reukaltaars’, (Leviticus 4:3, 7) en verder ‘wanneer een overste gezondigd zal hebben, hij een brandoffer zal offeren, en bloed gesprengd zal worden op de hoornen van het altaar des brandoffers’, (Leviticus 4:22, 25);

evenzo wanneer een ziel gezondigd zal hebben, vers 27, 30, 34) en eveneens wanneer voor het altaar verzoening werd gedaan, (Leviticus 16:18, 19);

deze dingen betekenden waarheden uit het goede; want alle heiligingen, inwijdingen en verzoeningen geschiedden door waarheden, aangezien waarheden tot het goede binnenleiden, nr. 2830.

Dat de hoornen van het altaar de waarheden betekenden die uit het goede voortkomen, kan ook blijken bij Johannes:

‘De zesde engel heeft gebazuind; toen hoorde ik een stem uit de vier hoornen des gouden altaars, dat voor God was’, (Openbaring 9:13);

de hoornen des gouden altaars staan klaarblijkelijk voor de waarheden uit het goede, want een stem kwam daaruit; dat het goud het goede is, zie de nrs. 113, 1551, 1552; zoveel te meer het gouden altaar.

Bij Amos:

‘Te dien dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoeken zal, zal Ik bezoeking doen over de altaren van Bethel; en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en ter aarde vallen’, (Amos 3:14);

dat de hoornen des altaars zouden worden afgehouwen, kwam omdat het ware uit het goede daar niet langer werd uitgebeeld; Bethel is het Goddelijk Goede en wordt daarom ‘des konings heiligdom’ en ‘het huis des koninkrijks’ genoemd, (Amos 7:13). Dat de koningen met olie uit de hoorn gezalfd werden, (1 Samuël 16:1, 13; 1 Koningen 1:39) beeldde eveneens het ware uit het goede uit; de olie was het goede, nr. 886, maar de hoorn het ware; het koningschap in de innerlijke zin is een dergelijk ware, zie de nrs. 1728, 2015, dat macht heeft. Dat de hoorn in de tegenovergestelde zin de macht van het valse is, dat uit het boze voortkomt, blijkt bij de volgende plaatsen; bij Amos:

‘Gij, die blijde zijt over een nietig ding; gij die zegt: hebben wij ons niet door onze sterkte hoornen verkregen’, (Amos 6:13);

hier staan de hoornen voor de macht van het valse.

Bij Zacharia:

‘Ik hief mijn ogen op en zag; en ziet, er waren vier hoornen; en Ik zei tot de engel, die met mij sprak: Wat zijn deze. En hij zei tot mij: Dit zijn de hoornen, welke Jehudah, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben. En Jehovah toonde mij vier smeden; en ik zei: Wat komen die maken. En Hij zei, zeggende: Deze zijn de hoornen, die Jehudah verstrooid hebben, zodat geen man zijn hoofd opheft; en deze zijn gekomen om die te verschrikken, om de hoornen der natiën neder te werpen, welke de hoorn verheven hebben tegen het land van Jehudah, om dat te verstrooien’, (Zacharia 1:19-21);

de hoornen staan voor de macht van het valse, dat de Kerk verwoest.

Bij Ezechiël:

‘Gij verdrinkt met de zijde en met de schouder, en stoot met uw hoornen al de zwakken, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt’, (Ezechiël 34:21) waar wordt gehandeld over de herders die door valsheden verleiden; de hoornen staan voor de macht van het valse; de schouder voor alle macht, nr. 1085.

Bij Jeremia:

‘Jehovah heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft de vijand over u verblijd; Hij heeft de hoorn uwer tegenpartijders verhoogd’, (Klaagliederen 2:17).

Bij dezelfde:

‘Moabs hoorn is afgesneden en zijn arm verbroken’, (Jeremia 48:25) hier staat de hoorn voor het machtige valse.

Bij David:

‘Ik zei tot hen die verheerlijken: Verheerlijkt niet; en tot de goddelozen: Verheft de hoorn niet; verheft uw hoorn niet omhoog;; spreekt niet met stijve hals; ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden’, (Psalm 75:5, 6, 10);

de hoornen der goddelozen staan voor de macht van het valse uit het boze, de hoornen des rechtvaardigen voor de macht van het ware uit het goede.

Bij Daniël:

‘Het vierde beest werd gezien, verschrikkelijk en ontzaglijk, zeer sterk; en het had ijzeren tanden, het at en verbrijzelde en vertrad het overige met zijn voeten; en het had tien hoornen. Ik nam acht op de hoornen en ziet, een andere kleine hoorn kwam op tussen dezelve en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor dezelve; en ziet, in diezelve hoorn waren ogen als mensenogen en een mond, grote dingen sprekende; toen zag ik toe vanwege de stem der grote woorden, welke die hoorn sprak. Ik wenste zekerheid omtrent het vierde beest en aangaande de tien hoornen die op zijn hoofd waren en de andere, die opkwam en voor dewelken drie afgevallen waren en aangaande diezelven hoorn, die ogen had en een mond, die grote dingen sprak; ik had gezien, dat diezelve hoorn krijg voerde tegen de heiligen; en hij zei: belangende het vierde beest, het zal het vierde rijk op aarde zijn, dat verscheiden zal zijn van alle rijken; en het zal de ganse aarde opeten en het zal dezelve vertreden en het zal ze verbrijzelen; belangende de tien hoornen; uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan en een ander zal na hen opstaan en hij zal verscheiden zijn van de vorigen en hij zal drie koningen vernederen; hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste en hij zal de heiligen verstoren; daarna zal het oordeel zitten’, (Daniël 7:7, 8, 11, 19-26);

hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over de ontaarde staat van de Kerk. De dingen die hier door Daniël werden gezien, zoals het beest, de ijzeren tanden, de hoorn waarin ogen waren en de hoornen die spraken en zij die krijg voerden met de heiligen en die welke sprak tegen de Allerhoogste, betekenen de staat van het valse en van ketterijen binnen de Kerk. Dat de hoornen het machtige en overheersende valse betekenen, kan alleen al hieruit blijken, dat daaraan ogen worden toegeschreven, dat wil zeggen, het verstandelijke, nr. 2701 en dat zij spraken, ook tegen de Allerhoogste. Door koninkrijken en koningen worden geen koninkrijken en koningen bedoeld, maar leerstellige dingen van het valse, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 2547. Elders bij Daniël:

‘Door hem werd gezien een ram, staande voor de rivier, die twee hoornen had en die hoornen waren hoog, maar de ene was hoger dan de andere, doch de hoogste kwam in het laatste op. Ik zag, dat de ram met de hoornen tegen het westen stiet en tegen het noorden en tegen het zuiden, zodat geen beesten voor hem konden bestaan en er was ook niemand die uit zijn hand verloste; maar hij deed naar zijn welgevallen en hij maakte zich groot. Toen ik dit overlegde, ziet, er kwam een geitenbok van het westen over de aangezichten der ganse aarde; die bok had een hoorn tussen zijn twee ogen; hij kwam tot de ram, de heer der hoornen, en hij liep op hem aan in de grimmigheid van zijn sterkte en stiet hem en brak zijn twee hoornen en er was geen kracht in de ram om voor hem te bestaan. Daarna maakte de geitenbok zich uitermate groot, maar toen hij sterk geworden was, brak de grote hoorn en er kwamen op aan deszelfs plaats vier hoornen; spoedig kwam uit een van die een hoorn van het kleine voort en groeide zeer tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen het sierlijke; en hij groeide tot aan het heir der hemelen, en hij wierp er sommigen van dat heir, en van de sterren, ter aarde neer en hij vertrad ze. De ram met de twee hoornen zijn de koningen van Medië en Perzië; de bok is de koning van Griekenland; de vier hoornen in de plaats van de ene zijn vier koninkrijken uit de natie’, (Daniël 8:1 tot het einde) Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over de staat van de geestelijke Kerk, die de ram is, nr. 2830 en de staat van die Kerk wordt beschreven, namelijk hoe zij geleidelijk afwijkt en verdraaid wordt. De geitenbok zijn zij, die in het van de naastenliefde gescheiden geloof of in het van het goede gescheiden ware zijn, die zich beginnen te verheffen tegen het goede en tenslotte tegen de Heer. De hoornen van de ram zijn de waarheden van de geestelijke Kerk, zowel de innerlijke als de uiterlijke; de hoornen van de geitenbok zijn de waarheden die allengs ontaarden in valsheden. Door de koninkrijken en de koningen, die hier worden vermeld, worden ook geen koninkrijken en koningen bedoeld, maar waarheden en valsheden, zoals hiervoor gezegd werd: want het Woord van de Heer handelt in zijn wezen niet over wereldse en aardse dingen, maar over geestelijke en hemelse dingen.

Bij Johannes:

‘Er werd een ander teken in de hemel gezien; ziet, een grote rode draak, hebbende zeven hoofden en tien hoornen en op zijn hoofden zeven diademen; zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels en wierp die op de aarde’, (Openbaring 12:3, 4) en elders:

‘Ik zag een beest opkomen uit de zee, hebbende zeven hoofden en tien hoornen en op zijn hoornen tien diademen, en op zijn hoofden namen van godslastering; hetzelve werd gegeven, om de heilige krijg aan te doen en om die te overwinnen. Daarna zag ik een ander beest uit de aarde opkomen en het had twee hoornen gelijk een lam’, (Openbaring 13:1, 2, 7, 11). Nog meer van dezelfde:

‘Ik zag een vrouw, zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen van godslastering en het had zeven hoofden ne tien hoornen; zij was het grote Babylon. De zeven hoofden zijn zeven bergen op welke de vrouw zit en zij zijn zeven koningen; de tien hoornen zijn tien koningen’, (Openbaring 17:3, 5, 7, 8, 12, 13). Het kan duidelijk zijn, dat hier, evenals bij Daniël, door de hoornen de machten van het valse worden aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl