La Bibbia

 

Joël 1

Studio

1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Joel, den zoon van Pethuel:

2 Hoort dit, gij oudsten! en neemt ter oren, alle inwoners des lands! Is dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer vaderen?

3 Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht.

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

5 Waakt op, gij dronkenen! en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers! om den nieuwen wijn, dewijl hij van uw mond is afgesneden.

6 Want een volk is opgekomen over mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

7 Het heeft mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting, en mijn vijgeboom tot schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn wit geworden.

8 Kermt, als een jonkvrouw, die met een zak omgord is vanwege den man van haar jeugd.

9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren.

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw.

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst, want de oogst des velds is vergaan.

12 De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid is verdord van de mensenkinderen.

13 Omgordt u, en rouwklaagt, gij priesters! huilt, gij dienaars des altaars! gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods! want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten, en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept tot den HEERE.

15 Ach, die dag! want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige.

16 Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods?

17 De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

18 O, hoe zucht het vee, de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide, ook zijn de schaapskudden verwoest.

19 Tot U, o HEERE! roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken.

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

Dalle opere di Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10137

Studia questo passo

  
/ 10837  
  

10137. En een drankoffer van het vierendeel van een hin wijn; dat dit betekent het geestelijk ware zoveel als voor de verbinding genoeg is, staat vast uit de betekenis van de wijn, namelijk het ware, nrs. 1071, 1798, 6377, hier het geestelijk ware dat overeenstemt met het goede uit het hemelse, dat wordt aangeduid met de meelbloem gemengd met olie, nr. 10136; want waar in het Woord wordt gehandeld over het goede, daar wordt ook gehandeld over het ware en wel over het ware van hetzelfde geslacht als waaruit het goede is.

De oorzaak hiervan is dat alle en de afzonderlijke dingen in de hemel en eveneens in de wereld, betrekking hebben op het goede en het ware en op het een en het ander, opdat zij iets zijn, want het goede zonder het ware is het goede niet en het ware zonder het goede is het ware niet, zie de nrs. 9263, 9314.

Vandaar is het, dat wanneer het spijsoffer, dat het brood was, werd geofferd, ook een drankoffer, dat de wijn was, werd geofferd, evenzo in het Heilig Avondmaal.

Vandaar is het, dat met het drankoffer van wijn hier wordt verstaan het ware dat overeenstemt met het goede, dat wordt aangeduid met het spijsoffer, waarover eerder, en uit de betekenis van het vierendeel van een hin, namelijk zoveel als genoeg is voor de verbinding, zie nr. 10136.

Eenieder kan zien dat onder het spijsoffer, dat het brood was en onder het drankoffer, dat de wijn was, niet louter brood en wijn wordt verstaan, maar iets van de Kerk en van de hemel, dus geestelijke en hemelse dingen die van de hemel en van de Kerk zijn.

Waartoe zou het anders gediend hebben om op het vuur van het altaar brood en wijn te zetten; zou dit aangenaam geweest zijn voor Jehovah of zou dit Hem tot een reuk van rust zijn geweest, zoals het wordt gezegd en zou dit de mens hebben kunnen ontzondigen?

Wie heilig over het Woord denkt, kan niet denken dat zoiets aards Jehovah zou behagen, indien er niet een dieper en innerlijker Goddelijke in was gelegen.

Wie gelooft dat het Woord Goddelijk is en geestelijk waar dan ook, moet in elk geval geloven, dat in de afzonderlijke teksten daar een verborgenheid van de hemel schuilt, maar dat het tot dusver niet bekend is geweest waar deze verborgenheid schuilt.

De oorzaak hiervan is, dat het niet bekend was dat er een innerlijke zin, die geestelijk en Goddelijk is, in de afzonderlijke dingen daarin is gelegen en dat er engelen bij ieder mens zijn die zijn gedachten doorvatten en het Woord wanneer het door hem wordt gelezen, geestelijk vatten en dat dan door hen, uit de Heer, het heilige invloeit en dat er zo door hen verbinding is van de hemel met de mens, dus verbinding van de Heer door de hemelen heen met hem.

Om die oorzaak is zulk een Woord aan de mens gegeven, waardoor op die wijze uit de Heer kan worden gezorgd voor zijn heil en niet anders.

Dat het spijsoffer, dus het brood, het goede van de liefde betekent en dat het drankoffer, dus de wijn, het goede van het geloof betekent en dat deze op die wijze door de engelen worden doorvat, kan vaststaan uit alle bijzonderheden die in het Woord over het spijsoffer en over het drankoffer worden vermeld, zoals bij Joël: ‘Spijsoffer en drankoffer is van het huis van Jehovah afgesneden; de priesters, de dienaren van Jehovah, hebben gerouwd, het veld is verwoest, het land rouwt, omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie kwijnt, de wijnstok is verdroogd en de vijgenboom kwijnt; huilt, gij dienaren van Jehovah, omdat het spijsoffer en het drankoffer is geweerd van het huis van onze God, omdat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting komt hij van Schaddai’, (Joël 1:9-15).

Daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer het goede van de liefde en van het ware van het geloof is, wat daarmee wordt aangeduid dat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting van Schaddai komt.

Daaruit blijkt dat met het spijsoffer en het drankoffer, die zijn afgesneden van het huis van Jehovah, met het veld dat verwoest is, met de most die verdroogt, met de olie die kwijnt en met de wijnstok en de vijgenboom, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk en van de hemel zijn.

Wat zij echter betekenen, leert de innerlijke zin; daaruit blijkt, dat met het veld de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de opneming van het ware, zie de nrs. 3766, 4982, 7502, 7571, 9295: met het land de Kerk ten aanzien van het goede, nr. 9325; met het koren al het goede van de Kerk, nrs. 5295, 5410, 5959, met de most al het ware van de Kerk, nr. 3580, met de olie het goede van de liefde, nrs. 4582, 4638, 9780, met de wijnstok het innerlijk goede van de geestelijke Kerk, nrs. 5113, 6376, 9277, met de vijgenboom het uiterlijk goede, nrs. 217, 4231, 5113.

Daaruit blijkt dat het spijsoffer en het drankoffer zijn de eredienst vanuit het goede van de liefde en vanuit het goede van het geloof.

Bij Maleachi: ‘Het spijsoffer zal Ik niet aannemen uit uw handen; want van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats Mijn Naam reukwerk toegebracht en een rein spijsoffer’, (Maleachi 1:10,11).

Dat daar onder het spijsoffer ook niet een spijsoffer wordt verstaan, noch onder het reukwerk een reukwerk, is duidelijk, want er wordt gehandeld over de Kerk bij de natiën, bij wie er toch geen spijsoffer was.

Er wordt immers gezegd, ‘van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats een rein spijsoffer en een reukwerk’.

Dat het reukwerk de aanbidding is uit het goede van het geloof, zie nr. 9475.

Evenzo bij David: ‘Aanvaard zijn mijn gebeden, een reukwerk voor U, de opheffing van mijn handen, het spijsoffer van de avond’, (Psalm 141:2).

Het spijsoffer van de avond is het goede van de liefde in de uiterlijke mens.

Bij Jesaja: ‘Gij zijt hittig geworden tot de goden onder alle groene boom; ook hebt gij dezelve een drankoffer uitgestort; gij hebt een geschenk doen opklimmen, gij offert een geschenk aan de koning in olie en gij vermenigvuldigt uw specerijen en gij vernedert u tot de hel’, (Jesaja 57:6,9).

Daar wordt gehandeld over de eredienst vanuit de boosheden en de valsheden die uit de hel zijn; de goden zijn in de innerlijke zin de valsheden, want zij die andere goden hebben vereerd, noemden hen weliswaar bij naam, maar toch waren het de valsheden vanuit de boosheden die zij vereerden.

Dat de vreemde goden in het Woord de valsheden zijn, zie de nrs. 4402, 8941; de groene boom is al het ontvankelijke, verstandelijk opnemende en bevestigende van het valse, nrs. 2722, 2972, 4552, 7692; groen is de gevoeligheid, nr. 7691; hittig worden is de gloed van de eredienst. het vuur immers waarvandaan de hitte is, is de liefde in de ene en de andere zin, nrs. 5215, 6832, 7575; een drankoffer uitstorten, is de eredienst vanuit de valsheden van het boze; een geschenk offeren aan de koning in olie, is de satan vereren vanuit het boze; het geschenk in olie is het spijsoffer; de specerijen vermenigvuldigen is de reukwerken vermenigvuldigen, waarmee de aanbiddingen worden aangeduid, nr. 9475 en daarom wordt ook gezegd dat hij zich vernedert tot de hel.

Hieruit kan vaststaan dat het spijsoffer, dat het brood was en het drankoffer dat de wijn was, zulke dingen betekenen die van de hemel en van de Kerk zijn, namelijk hemelse spijs en drank, eender als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal, met als genoemde oorzaak dat de hemel zich verbindt met de mens door het Woord, dus de Heer door de hemel door middel van het Woord.

Aangezien het Goddelijke van het Woord in zulke dingen bestaat, voedt het dan niet alleen het menselijk gemoed, maar ook het gemoed van de engelen en maakt dat de hemel en de wereld één zijn.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat alle en de afzonderlijke dingen die over het spijsoffer en het drankoffer of over het brood en de wijn in het Woord zijn gezegd en bevolen, van binnen, in zich, Goddelijke verborgenheden bevatten; zoals dat het spijsoffer zou zijn van meelbloem, waarop olie zou zijn en eveneens wierook en dat het in elk geval zou worden gezouten en dat het ongezuurd of ongegist zou zijn en dat de verhouding van de samenstelling ervan een andere zou zijn wanneer een lam zou worden geofferd, een andere wanneer een ram, een andere wanneer een var en eveneens een andere in de schuld- en zondeslachtoffers, dan in de overige slachtoffers; evenzo een andere verhouding van de wijn in het drankoffer.

Indien de afzonderlijke dingen niet hemelse verborgenheden hadden behelsd, zouden geenszins zulke dingen in toepassing op de verschillende rituelen van de eredienst zijn bevolen.

Opdat deze dingen zich in één overzicht aan de blik voordoen, is het geoorloofd ze in hun orde voor te leggen: ‘In de dank-slachtoffers en dank-brandoffers was voor ieder lam het spijsoffer van één tiende van een efa meelbloem, gemengd met het vierde van een hin olie; en de wijn in het drankoffer het vierde van een hin.

Voor iedere ram was het spijsoffer van twee tienden meelbloem en het derde van een hin olie; van de wijn in het drankoffer het derde van een hin.

Voor iedere var was het spijsoffer van drie tienden meelbloem gemengd met olie, de helft van een hin en van de wijn in het drankoffer de helft van een hin’, (Numeri 15:4-12; 28:10-12,20,21,28,29; 29:3,4,9,10,14,15,18,21,24,27,30,33,37).

Dat er voor het lam een andere verhouding van de hoeveelheid meelbloem, olie en wijn was, dan voor de ram en de var, had als oorzaak dat het lam het binnenste goede van de onschuld betekende, de ram het middelste goede van de onschuld en de var het laatste of uiterlijk goede van de onschuld.

Er zijn immers drie hemelen: een binnenste, een middelste en een laatste, vandaar zijn er eveneens drie graden van het goede van de onschuld.

De toenamen ervan van het eerste tot het laatste wordt aangeduid door de toenemende mate van meelbloem, olie en wijn.

Men moet weten dat het goede van de onschuld de ziel zelf van de hemel is, omdat dit goede alleen ontvankelijk is voor de liefde, de naastenliefde en het geloof, die de hemelen maken.

Dat het lam het binnenste goede van de onschuld is, zie de nrs. 3994, 10132; dat de ram het middelste of innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042 en dat de var het laatste of het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 9391, 9990.

In de slachtoffers echter voor de belijdenis ‘was het spijsoffer van ongezuurde koeken gemengd met olie, van ongezuurde vladen gezalfd met olie, koeken gemengd met olie van geroost meelbloem, benevens gedesemde koeken van brood’, (Leviticus 7:11,12); en in de schuld- en zondeslachtoffers was het spijsoffer ‘van het tiende van een efa meelbloem’, maar geen olie en wierook daarop’, (Leviticus 5:11).

Dat geen olie en wierook op het spijsoffer van het zonde- en schuldslachtoffer zou worden gegeven, had als oorzaak, dat met de olie het goede van de liefde wordt aangeduid en met de wierook het ware van dat goede en met het zonde- en schuldslachtoffer de zuivering en de ontzondiging van de boosheden en de valsheden daaruit wordt aangeduid, die daarom niet moesten worden vermengd met het goede en het ware daaruit.

Bovendien, zie met betrekking tot het spijsoffer van Aharon en van diens zonen op de dag waarop zij werden gezalfd, (Leviticus 6:13-15; over ‘het spijsoffer van de eerstelingen van de oogst’, (Leviticus 2:14,15; 23:10,12,13,17); over ‘het spijsoffer van de Nazireeër’, (Numeri 6); over ‘het spijsoffer van de ijverzucht’, (Numeri 5); en over ‘het spijsoffer van de van melaatsheid gereinigde’ (Leviticus 14); en over ‘het spijsoffer, in de oven gekookt, over het spijsoffer van de pan en over het spijsoffer van de ketel’, (Leviticus 2:3-7).

Dat ‘er geen zuurdesem zal zijn in het spijsoffer, noch enige honing en dat het spijsoffer in elk geval zou worden gezouten’, zie de verzen 10,11,13.

Dat er geen zuurdesem en honing zou zijn in het spijsoffer, had als oorzaak dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is en de honing het uiterlijk verkwikkelijke, dus vermengd met het verkwikkelijke van de liefde van de wereld, waardoor ook het hemelse goede en ware zou gisten en zo worden verstrooid; en dat het in elk geval zou worden gezouten, had als oorzaak dat het zout betekende, het ware dat verlangt naar het goede, dus het ene en het andere verbindend.

Dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is, zie de nrs. 2342, 7906, 8051, 9992; dat de honing het uiterlijk verkwikkelijke is, dus van de liefde in de ene en de andere zin, nr. 5620 en dat het zout het verlangen is van het ware naar het goede, nr. 9207.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Dalle opere di Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4286

Studia questo passo

  
/ 10837  
  

4286. En hij zei: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; dat dit het Goddelijk hemels geestelijke nu betekent en dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat de hemelse mens zelf, Jozef is, kan vaststaan uit wat over Jakob en over Israël en ook over Jozef volgt; want eerst moet gezegd worden wat hier het hemels geestelijke is. Weliswaar is het heden in de Kerk bekend dat er een geestelijk mens en dat er een natuurlijk mens is of dat er een innerlijk en een uiterlijk mens is, maar wat de geestelijke of de innerlijke mens is, weet men nog niet zozeer, te minder wat de hemelse mens is en dat deze is onderscheiden van de geestelijke mens; en omdat men dit niet weet, kan men niet weten wat de hemels geestelijke mens is, die hier Israël is; en daarom moet het in het kort worden gezegd: dat er drie hemelen zijn is bekend, namelijk: de binnenste, de middelste en de laatste hemel, of wat hetzelfde is: de derde, de tweede en de eerste; de binnenste of de derde hemel is de hemelse, want de engelen daar worden hemelsen genoemd, want zij zijn in de liefde tot de Heer en vandaar het allermeest met de Heer verbonden en omdat dit zo is, zijn zij meer dan alle overigen in de wijsheid, en zijn zij onschuldig en vandaar worden zij Onschulden en Wijsheden genoemd; deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer hemels dan de uiterlijke. De middelste of de tweede hemel is de geestelijke, want de engelen daar worden geestelijken genoemd, omdat zij in de naastenliefde jegens de naaste zijn, dat wil zeggen, in de wederzijdse liefde en deze is zodanig dat de een de ander meer liefheeft dan zichzelf; en omdat zij zodanig zijn, zijn zij in het inzicht en zij worden vandaar Inzichten genoemd; ook deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer geestelijk dan de uiterlijke. De laatste hemel echter, of de eerste, is ook hemels en geestelijk, maar niet in die graad als de vorige, want hun kleeft het natuurlijke aan en daarom worden zij hemels en geestelijk natuurlijken genoemd; ook zij zijn in de wederzijdse liefde, maar hebben de anderen niet meer lief dan zichzelf, maar zoals zichzelf lief; zij zijn in de aandoening van het goede en in de erkentenis van het ware; ook dezen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke. Wat echter het hemels geestelijke is, zal ook in het kort worden gezegd: hemels geestelijk worden diegenen genoemd die kort ervoor geestelijk werden genoemd en in de middelste of tweede hemel zijn; hemels worden zij genoemd vanwege de wederzijdse liefde en geestelijk vanwege het inzicht daaruit; de innerlijken daar, zij die door Jozef worden uitgebeeld en ook in het Woord Jozef worden genoemd, de uiterlijken daar, zijn echter zij die door Israël worden uitgebeeld en ook in het Woord Israël worden genoemd. Deze innerlijken die Jozef worden genoemd, hebben deel aan het redelijke en het natuurlijke, de uiterlijken echter, die Israël worden genoemd, hebben deel aan het natuurlijke, want zij houden het midden tussen het redelijke en het natuurlijke. Vandaar komt het, dat gezegd werd dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat Jozef de hemels geestelijke mens zelf is, die redelijk is; want in de universele zin wordt al het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is, hemels genoemd en al het ware, dat daaruit is en van het inzicht is, geestelijk genoemd. Dit werd gezegd, opdat men zal weten wat Israël is; maar in de hoogste zin betekent Israël de Heer ten aanzien van het Goddelijk hemels geestelijke; in de innerlijke zin betekent het echter het geestelijk rijk van de Heer in de hemel en op aarde; het geestelijk rijk van de Heer op aarde is de Kerk, die de geestelijke Kerk wordt genoemd en omdat Israël het geestelijk rijk van de Heer is, is Israël ook de geestelijke mens, want in elk zodanig mens is het rijk van de Heer, de mens immers is een hemel en ook een Kerk in kleinste vorm, nr. 4279. Wat betreft Jakob, in de hoogste zin wordt door hem de Heer aangeduid ten aanzien van het natuurlijke, zowel het hemelse als het geestelijke en in de innerlijke zin het rijk van de Heer hoedanig het is in de laatste of eerste hemel, en dus ook dat van de Kerk; het is het goede in het natuurlijke, dat hier hemels wordt genoemd en het ware daar, dat geestelijk wordt genoemd. Hieruit kan vaststaan wat door Israël en door Jakob in het Woord wordt aangeduid en ook waarom Jakob Israël werd genoemd. Maar deze dingen die gezegd werden, kunnen wel niet anders dan duister verschijnen; de oorzaak hiervan is vooral dat het aan weinigen bekend is wat de geestelijke mens is en nauwelijks aan iemand wat de hemelse mens is en dus dat er tussen de geestelijke en de hemelse mens enig onderscheid is; de oorzaak waarom het niet bekend is, is deze, dat men niet onderscheiden doorvat, het goede dat van de liefde is en van de naastenliefde en het ware dat van het geloof is; dat deze dingen niet worden begrepen, is omdat er geen echte naastenliefde meer is; waar iets niet is, daar bestaat ook geen begrip ervan; verder omdat de mens zich te weinig bekommert om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die dingen die van de hemel zijn, maar grotendeels wel om de dingen die van het leven in het lichaam zijn, dus om die dingen die van de wereld zijn; indien de mens zich bekommerde om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die welke van de hemel zijn, dan zou hij al die dingen die eerder zijn gezegd, gemakkelijk begrijpen, want wat de mens liefheeft, dat neemt hij gemakkelijk in zich op en begrijpt het licht, maar bezwaarlijk datgene wat hij niet liefheeft. Dat Jakob iets anders betekent en Israël iets anders, blijkt duidelijk uit het Woord, want in de historische dingen ervan, maar ook in de profetische, wordt nu eens Jakob dan weer Israël gezegd en soms de een en de ander in hetzelfde vers; hieruit kan vaststaan dat er een innerlijke zin van het Woord is en dat men het zonder die zin geenszins kan weten. Dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël blijkt uit de volgende plaatsen:

‘Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen van zijn vader; dit zijn de geboorten van Jakob; Jozef, een zoon van zeventien jaren; en Israël had Jozef lief boven al zijn zonen’, (Genesis 37:1-3);

waar Jakob eerst Jakob wordt genoemd en gelijk daarop Israël en wel dan Israël wanneer van Jozef sprake is. Elders:

‘Jakob, zag dat er koren was in Egypte en Jakob zei tot zijn zonen. En de zonen van Israël kwamen om te kopen in het midden van degenen die kwamen’, (Genesis 42:1, 5);

en daarna:

‘Zij klommen op uit Egypte en zij kwamen in het land Kanaän tot Jakob hun vader; toen zij tot hem gezegd hadden alle woorden van Jozef, welke hij tot hen gesproken had, zo herleefde de geest van Jakob hun vader; en Israël zei: Het is veel, nog is Jozef mijn zoon levend’, (Genesis 45:25, 27, 28). Verder:

‘En Israël verreisde en al wat hij had; God zei tot Israël in gezichten des nachts en zei: Jakob, Jakob; en hij zei: Zie mij. Jakob stond op uit Beerscheba, en de zonen van Israël voerden Jakob hun vader heen’, (Genesis 46:1, 2, 5);

en in hetzelfde hoofdstuk:

‘Deze zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen’, (Genesis 46:8). Verder:

‘Jozef bracht Jakob zijn vader binnen en stelde hem voor farao; Farao zei tot Jakob en Jakob zei tot Farao’, (Genesis 47:7-10);

en in hetzelfde hoofdstuk:

‘En Israël woonde in het land Goschen; en Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaren; en de dagen van Israël naderden om te sterven; hij riep zijn zoon Jozef’, (vers 27-29). Verder:

‘En het werd Jakob geboodschapt: Zie uw zoon Jozef komt tot u; en Israël versterkte zich en zat op het bed; en Jakob zei tot Jozef: God Schaddai is mij verschenen in Luz’, (Genesis 48:2, 3);

en Israël wordt in hetzelfde hoofdstuk genoemd in de verzen 8, 10, 11, 13, 14, 20, 21;

en tenslotte:

‘Jakob riep zijn zonen en hij zei: Vergadert u en hoort, gij zonen van Jakob en hoort naar Israël uw vader. En toen Jakob voleind had zijn zonen te gebieden’, (Genesis 49:1, 2, 33). Hieruit kan duidelijk vaststaan dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël, en dat Jakob dus iets anders is dan Israël of dat iets anders wordt aangeduid, wanneer gezegd wordt Jakob en iets anders wanneer gezegd wordt Israël; verder dat men deze verborgenheid niet kan weten tenzij vanuit de innerlijke zin. Wat echter Jakob betekent en wat Israël, werd eerder gezegd: in het algemeen wordt door Jakob in het Woord het uiterlijke van de Kerk aangeduid en door Israël het innerlijke ervan, want elke Kerk heeft een uiterlijke en een innerlijke, of is innerlijk en is uiterlijk; en omdat dat wat van de Kerk is door Jakob en door Israël wordt aangeduid en omdat het al van de Kerk uit de Heer is, is vandaar in de hoogste zin zowel Jakob als Israël de Heer; Jakob ten aanzien van het Goddelijk natuurlijke, Israël ten aanzien van het Goddelijk geestelijke; vandaar is het uiterlijke dat van het rijk van de Heer en van Zijn Kerk is, Jakob en is het innerlijke Israël, zoals ook kan vaststaan uit de volgende plaatsen waar de een en de ander in zijn eigen zin wordt genoemd; in de profetie van Jakob, toen Israël:

‘Door de handen van de sterke Jakobs, vandaar de herder, de steen Israëls’, (Genesis 49:24).

Bij Jesaja:

‘Hoor, Jakob mijn knecht en Israël die Ik verkoren heb; Ik zal Mijn geest uitgieten op uw zaad en Mijn zegen op uw kinderen; deze zal zeggen: Tot Jehovah behoor ik; en deze zal zich noemen met de naam van Jehovah en gene zal met zijn hand schrijven: Van Jehovah; en zich toenoemen met de naam van Israël’, (Genesis 44:1, 2, 3, 5);

hier staan Jakob en Israël duidelijk voor de Heer en daar het zaad en de kinderen van Jakob en Israël voor hen die in het geloof in Hem zijn. In de profetie van Bileam, bij Mozes:

‘Wie zal het stof van Jakob tellen en het getal met het vierde deel van Israël’, (Numeri 23:10);

en opnieuw:

‘Geen waarzegging tegen Jakob, noch toverij tegen Israël; te dezer tijd zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God gedaan heeft’, (vers 23); en verder:

‘Hoe goed zijn uw tabernakelen, Jakob, uw habitakels Israël’, (Numeri 24:5);

en verder:

‘Een ster zal opgaan vanuit Jakob en een scepter vanuit Israël’, (vers 17).

Bij Jesaja:

‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; let op Mij, Jakob en Israël, door Mij geroepen; Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de nieuwste’, (Jesaja 48:11, 12).

Bij dezelfde:

‘De toekomenden zal Jakob wortel doen schieten, Israël zal ontluiken en bloeien en de aangezichten des aardrijks zullen met inkomst vervuld worden’, (Jesaja 72:6).

Bij Jeremia:

‘Vrees niet, mijn knecht Jakob en ontzet u niet Israël, omdat zie, Ik heb u uit de verte gered’, (Jeremia 30:9, 10).

Bij Micha:

‘Verzamelende zal Ik u, Jakob, gans verzamelen, vergaderende zal Ik de overblijfselen van Israël vergaderen. Ik zal hen tezamen stellen als de schapen van Bozra’, (Micha 2:12). Vanwaar Jakob Israël werd genoemd, staat vast uit de woorden zelf, toen hem die naam gegeven werd, namelijk uit deze:

‘Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël, omdat gij als een vorst gekampt hebt met God en met de mensen en hebt overmocht’; want Israël betekent in de oorspronkelijke taal, ‘hij die als een vorst met God kampt’, met welke woorden in de innerlijke zin wordt aangeduid dat Hij in de worstelingen van de verzoekingen en de worstelingen in de verzoekingen, waardoor de Heer Zijn Menselijke Goddelijk maakte, nrs. 1737, 1813 en elders; en het zijn de verzoekingen en de overwinningen in de verzoekingen, die de mens geestelijk maken; en daarom werd Jakob pas Israël genoemd nadat hij geworsteld had; dat worstelen is verzocht worden, zie nr. 4274; het is bekend dat de Kerk of de mens van de christelijke Kerk, zich Israël noemt, maar toch is niemand in de Kerk Israël dan alleen degene die door verzoekingen een geestelijk mens is geworden; de naam zelf sluit ook hetzelfde in. Dat het naderhand werd bevestigd dat Jakob Israël genoemd zou worden, staat vast uit wat volgt, waar gezegd wordt:

‘God verscheen aan Jakob wederom, als hij uit Paddan Aram gekomen was; en Hij zegende hem en God zei tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël’, (Genesis 35:9, 10);

de oorzaak van deze bevestiging zal verderop worden gegeven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl