Des oeuvres de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4585

Étudier ce passage

  
/ 10837  
  

4585. Zij reisden van Bethel en er was nog een streek lands om te komen tot Efrath; dat dit betekent dat het nu het geestelijke van het hemelse is, staat vast uit de betekenis van reizen van Bethel, namelijk de voortzetting van de voortgang van het Goddelijke uit het Goddelijk Natuurlijke; dat reizen de voortzetting is, zie nr. 4554; hier in de hoogste zin de voortzetting van de voortgang van het Goddelijke; en dat Bethel het Goddelijk Natuurlijke is, zie de nrs. 4559, 4560;

uit de betekenis van een streek lands om te komen, namelijk het bemiddelende, waarover hierna; en uit de betekenis van Efrath, namelijk het geestelijke van het hemelse in de vorige staat, waarover hierna, waar sprake is van Bethlehem, volgende vers 19. In deze verzen wordt gehandeld over de voortgang van het Goddelijke van de Heer naar de innerlijke dingen; de Heer immers schreed, toen Hij Zijn Menselijke Goddelijk maakte, in een eendere orde voort als waarin Hij de mens door de wederverwekking nieuw maakt, namelijk vanuit het uiterlijke tot de innerlijke dingen, dus vanuit het ware, dat in het laatste van de orde is, tot het goede dat innerlijk is en het geestelijk goede wordt genoemd en van daar tot het hemels goede; maar deze dingen kunnen niet in het verstand van iemand vallen tenzij men weet wat de uiterlijke en wat de innerlijke mens is en dat deze van elkaar zijn onderscheiden, hoewel zij, wanneer de mens in het lichaam leeft, als één verschijnen; en verder tenzij men weet dat het natuurlijke de uiterlijke mens uitmaakt en het redelijke de innerlijke; en bovendien tenzij men weet wat het geestelijke en wat het hemelse is. Deze dingen zijn weliswaar eerder enige malen ontvouwd; maar toch kunnen degenen die eerder daarover geen idee hebben gehad – met als oorzaak dat zij daarover niet enig verlangen hebben gehad om de dingen die van het eeuwige leven zijn, te weten – ook niet enig idee hebben; deze mensen zullen zeggen:

‘Wat is de innerlijke mens? Kan hij onderscheiden zijn van de uiterlijke?’ en verder:

‘Wat is het natuurlijke en wat het redelijke? Zijn zij niet één?’ en bovendien:

‘Wat is het geestelijke en het hemelse? Is het geen nieuw onderscheid? Van het geestelijke hebben wij gehoord; dat het hemelse iets anders is hebben wij niet gehoord.’ Niettemin is het hiermee als volgt gesteld: degenen die zich daarover eerder niet enig idee hebben verworven, vanwege de oorzaak dat de zorgen van de wereld en van het lichaam alles van het denken in beslag nemen en alles van het verlangen om iets anders te weten, wegnemen, of omdat zij menen dat het genoeg is zoveel van de leerstellige dingen te weten als het gewone volk doet en dat het van geen belang is daar verder boven uit te denken, want de wereld zien wij, het andere leven zien wij niet, misschien is het er en misschien niet; laten zij die zodanig zijn, deze dingen van zich verwijderen, want zij verwerpen ze toch met het hart bij de eerste aanblik. Omdat evenwel de dingen die in de innerlijke zin van het Woord zijn bevat, zodanig zijn en zij zonder passende termen niet kunnen worden ontvouwd en er geen passender termen bestaan om de uiterlijke dingen uit te drukken dan door het natuurlijke en de innerlijke dingen door het redelijke en de dingen die van het ware zijn door het geestelijke en de dingen die van het goede zijn door het hemelse, zo kan men wel niet anders dan deze woorden in gebruik nemen, want zonder woorden die de zaak zijn aangemeten, kan niets worden beschreven. Opdat dus diegenen die in het verlangen zijn om te weten, enig idee ontvangen van wat het geestelijke van het hemelse is, dat Benjamin uitbeeldt en dat Bethlehem aanduidt, moet het in het kort worden gezegd. In de hoogste zin is gehandeld over de verheerlijking van het Natuurlijke van de Heer en in de betrekkelijke zin over de wederverwekking van de mens ten aanzien van zijn natuurlijke. Dat Jakob de mens van de Kerk ten aanzien van het uiterlijke van hem uitbeeldde en Israël ten aanzien van het innerlijke, dus Jakob ten aanzien van het uiterlijk natuurlijke van hem en Israël ten aanzien van het innerlijke, nr. 4286, is in het voorgaande getoond; want de geestelijke mens is vanuit het natuurlijke, de hemelse echter vanuit het redelijke; verder is er getoond dat de verheerlijking van de Heer is voortgegaan vanuit de uiterlijke dingen tot de innerlijke, eender als de wederverwekking van de mens voortgaat; en dat Jakob met als oorzaak deze uitbeelding, Israël werd genoemd; nu wordt echter gehandeld over de verdere voortgang naar de innerlijke dingen; namelijk naar het redelijke, want zoals eerder werd gezegd: het redelijke maakt de innerlijke mens uit; het is het bemiddelende tussen het innerlijke van het natuurlijke en het uiterlijke van het redelijke, dat wordt verstaan onder het geestelijke van het hemelse, dat wordt aangeduid met Efrath en Bethlehem en wordt uitgebeeld door Benjamin; dit bemiddelende trekt iets vanuit het innerlijke van het natuurlijke, te weten Israël en uit het uiterlijke van het redelijke, te weten Jozef; dat wat immers bemiddelend is, moet iets uit het ene en uit het andere trekken, anders kan het niet als bemiddelend van dienst zijn. Opdat iemand van geestelijk hemels wordt, moet hij noodzakelijkerwijs door dit bemiddelende voortgaan; het is niet mogelijk zonder een bemiddelende tot de hogere dingen op te klimmen. Hoedanig dus de voortgang is door dat bemiddelende, wordt hier in de innerlijke zin daarmee beschreven dat Jakob tot Efrath kwam en dat daar Rachel Benjamin baarde; daaruit blijkt dat ‘met zij reisden van Bethel en er was nog een streek lands om te komen tot Efrath’ het voortgezette wordt aangeduid van de voortgang van het Goddelijke van de Heer, van het Goddelijk Natuurlijke tot het geestelijke van het hemelse, dat met Efrath en Bethlehem wordt aangeduid en door Benjamin wordt uitgebeeld. Het geestelijke van het hemelse is dat bemiddelende waarover werd gesproken; het wordt geestelijk genoemd naar de geestelijke mens, die in zich beschouwd innerlijk-natuurlijk is en het wordt hemels genoemd naar de hemelse mens, die in zich beschouwd redelijk is; Jozef is de uiterlijk redelijke en daarom wordt met betrekking tot hem gesproken van het hemelse van het geestelijke vanuit het redelijke.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Le texte de la Bible

 

Genesis 35

Étudier

   

1 Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-El, en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau.

2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen, die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uw klederen;

3 En laat ons ons opmaken, en optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaar maken dien God, Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg, die ik gewandeld heb.

4 Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hun hand waren, en de oorsierselen, die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder den eikeboom, die bij Sichem is.

5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden, die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achterna jaagden.

6 Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaan (dat is Beth-El), hij en al het volk, dat bij hem was.

7 En hij bouwde aldaar een altaar, en noemde die plaats El Beth-El; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vlood.

8 En Debora, de voedster van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aan Beth-El; onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-Bachuth.

9 En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; en Hij zegende hem.

10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israel zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israel.

11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar, en vermenigvuldig! Een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lenden voortkomen.

12 En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aan uw zaad na u zal Ik dit land geven.

13 Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had.

14 En Jakob stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer, en goot olie daarover.

15 En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Beth-El.

16 En zij reisden van Beth-El; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren.

17 En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet; want deze zoon zult gij ook hebben!

18 En het geschiedde, als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin.

19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, hetwelk is Bethlehem.

20 En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken van Rachels graf tot op dezen dag.

21 Toen verreisde Israel, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder.

22 En het geschiedde, als Israel in dat land woonde, dat Ruben heenging, en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israel hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf.

23 De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Zebulon.

24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.

25 En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Nafthali.

26 En de zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram.

27 En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-Arba, hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak.

28 En de dagen van Izak waren honderd jaren, en tachtig jaren.

29 En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.