Des oeuvres de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3854

Étudier ce passage

  
/ 10837  
  

3854. Jehovah zag; dat dit het vooruitzien en de voorzienigheid van de Heer betekent, staat vast uit de betekenis van zien, wanneer het wordt gezegd van de Heer, namelijk het vooruitzien en de voorzienigheid waarover in het volgende vers, waar sprake is van Ruben, die zijn naam aan ‘zien’ ontleent; dat Jehovah de Heer is, zie de nrs. 1343, 1736, 1793, 2156, 2329, 2921, 3023, 3035. Wat het vooruitzien en de voorzienigheid in het algemeen betreft, het is vooruitzien ten opzichte van de mens, voorzienigheid ten opzichte van de Heer; de Heer heeft uit het eeuwige vooruitgezien hoedanig het menselijk geslacht zou zijn en hoedanig ieder afzonderlijk in het menselijk geslacht en dat het boze aanhoudend zou groeien en tenslotte dermate, dat de mens zich uit zichzelf naar de hel zou storten en daarom heeft de Heer niet alleen in de middelen voorzien waardoor de mens van de hel zou kunnen worden afgebogen, maar ook tot de hemel geleid zou kunnen worden, maar buigt en leidt Hij hem ook aanhoudend vanuit de voorzienigheid; de Heer heeft ook voorzien dat nooit enig goede bij de mens kan ingeworteld worden tenzij in diens vrije, want wat in het niet-vrije wordt ingeworteld, dat wordt bij de eerste nadering van het boze en bij het eerste van enige verzoeking verstrooid; dit heeft de Heer voorzien en eveneens dat de mens uit zichzelf dus of uit zijn vrije naar de diepste hel zou willen en daarom voorziet de Heer daarin, dat indien hij zich niet in het vrije naar de hemel mocht laten leiden, hij toch tot een minder erge hel gebogen zou worden, maar dat hij, indien hij zich in het vrije tot het goede mocht laten leiden, naar de hemel gebogen zou worden. Hieruit blijkt wat het vooruitzien en de voorzienigheid is en dat in de dingen die vooruitgezien worden dus wordt voorzien; hieruit kan vaststaan hoezeer de mens dwaalt die gelooft dat de Heer niet de meest afzonderlijke dingen bij de mens heeft vooruitgezien en ziet en dat Hij niet in de meest afzonderlijke dingen vooruitziet en leidt, terwijl het hiermee toch zo gesteld is dat het vooruitzien van de Heer en de voorzienigheid in de allerkleinste dingen is van de meest afzonderlijke dingen bij de mens en wel in zulke kleinste dingen dat het onmogelijk is een enkele van een myriade van myriaden ervan door welke gedachten dan ook te begrijpen; want elk kleinste moment van het leven van de mens heeft een reeks van gevolgen die zich tot in het eeuwige voortzet, want elk moment is als een nieuw begin van het volgende en zo zijn alle en de afzonderlijke momenten van het leven, zowel van zijn verstand als van zijn wil; en omdat de Heer uit het eeuwige heeft voorzien hoedanig de mens zal zijn en hoedanig tot in het eeuwige, is het duidelijk dat de voorzienigheid aanwezig is in de meest afzonderlijke dingen, die zij bestuurt en buigt, zoals gezegd, opdat die mens zodanig zal zijn en dit door een aanhoudende regeling van zijn vrije, maar hierover zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, meer worden gezegd in wat volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Le texte de la Bible

 

Genesis 29

Étudier

   

1 Toen hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land der kinderen van het Oosten.

2 En hij zag toe, en ziet, er was een put in het veld; en ziet, er waren drie kudden schapen nevens dien nederliggende; want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een grote steen op den mond van dien put.

3 En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schapen, en legden den steen weder op den mond van dien put, op zijn plaats.

4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran.

5 En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den zoon van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem.

6 Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, komt met de schapen.

7 En hij zeide: Ziet, het is nog hoog dag, het is geen tijd, dat het vee verzameld worde; drenkt de schapen, en gaat heen, weidt dezelve.

8 Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat al de kudden samen zullen vergaderd zijn, en dat men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken.

9 Als hij nog met hen sprak, zo kwam Rachel met de schapen, die haar vader toebehoorden; want zij was een herderin.

10 En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moeders broeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad, en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder.

11 En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende.

12 En Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij een broeder van haar vader, en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep zij heen, en gaf het aan haar vader te kennen.

13 En het geschiedde, als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen.

14 Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees! En hij bleef bij hem een volle maand.

15 Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve om niet dienen? verklaar mij, wat zal uw loon zijn?

16 En Laban had twee dochters: de naam der grootste was Lea; en de naam der kleinste was Rachel.

17 Doch Lea had tedere ogen; maar Rachel was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht.

18 En Jakob had Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven jaren dienen, om Rachel, uw kleinste dochter.

19 Toen zeide Laban: Het is beter, dat ik haar aan u geve, dan dat ik haar aan een anderen man geve; blijf bij mij.

20 Alzo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijn ogen als enige dagen, omdat hij haar liefhad.

21 Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijn huisvrouw, want mijn dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga.

22 Zo verzamelde Laban al de mannen dier plaats, en maakte een maaltijd.

23 En het geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam, en bracht haar tot hem; en hij ging tot haar in.

24 En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd.

25 En het geschiedde des morgens, en ziet, het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet bij u gediend om Rachel? waarom hebt gij mij dan bedrogen?

26 En Laban zeide: Men doet alzo niet te dezer onzer plaatse, dat men de kleinste uitgeve voor de eerstgeborene.

27 Vervul de week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor den dienst, dien gij nog andere zeven jaren bij mij dienen zult.

28 En Jakob deed alzo; en hij vervulde de week van deze. Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw.

29 En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar tot een dienstmaagd.

30 En hij ging ook in tot Rachel, en had ook Rachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog andere zeven jaren.

31 Toen nu de HEERE zag, dat Lea gehaat was, opende Hij haar baarmoeder; maar Rachel was onvruchtbaar.

32 En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben.

33 En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de HEERE gehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.

34 En zij werd nog bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi.

35 En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE loven; daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op van baren.